In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over een gratieverzoek van eiser, die in Nederland gedetineerd is naar aanleiding van een Belgische straf. Eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar door het Hof van Beroep Antwerpen voor deelname aan een criminele organisatie en de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft eerder de overlevering van eiser geweigerd en de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland bevolen. Eiser heeft op 27 april 2022 een gratieverzoek ingediend, dat door de minister van Rechtsbescherming is afgewezen. De minister baseerde zijn beslissing op adviezen van het Openbaar Ministerie en de Internationale Rechtshulpkamer (IRK), die concludeerden dat er onvoldoende grond was voor gratie, mede omdat de Belgische v.i.-regeling niet van toepassing was. Eiser heeft in zijn verzoek aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor v.i. volgens de Belgische wetgeving en dat de beslissing van de minister om geen gratie te verlenen onrechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de minister onvoldoende is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met het risico op strafverzwaring. De voorzieningenrechter beveelt de minister om een nieuw advies in te winnen en een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek, mits eiser het Belgische vonnis overlegt waaruit blijkt dat er geen staat van herhaling is. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.