ECLI:NL:RBDHA:2024:8377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
C/09/662532 / KG ZA 24-193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gratieverzoek en tenuitvoerlegging van Belgische straf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over een gratieverzoek van eiser, die in Nederland gedetineerd is naar aanleiding van een Belgische straf. Eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar door het Hof van Beroep Antwerpen voor deelname aan een criminele organisatie en de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft eerder de overlevering van eiser geweigerd en de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland bevolen. Eiser heeft op 27 april 2022 een gratieverzoek ingediend, dat door de minister van Rechtsbescherming is afgewezen. De minister baseerde zijn beslissing op adviezen van het Openbaar Ministerie en de Internationale Rechtshulpkamer (IRK), die concludeerden dat er onvoldoende grond was voor gratie, mede omdat de Belgische v.i.-regeling niet van toepassing was. Eiser heeft in zijn verzoek aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor v.i. volgens de Belgische wetgeving en dat de beslissing van de minister om geen gratie te verlenen onrechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de minister onvoldoende is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met het risico op strafverzwaring. De voorzieningenrechter beveelt de minister om een nieuw advies in te winnen en een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek, mits eiser het Belgische vonnis overlegt waaruit blijkt dat er geen staat van herhaling is. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/662532/ KG ZA 24-193
Vonnis in kort geding van 12 april 2024
in de zaak van
[eiser],volgens de dagvaarding wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in de
PI [plaats],
eiser,
advocaat mr. S.A.C. de Ridder te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en daarna overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met producties;
- de op 27 maart 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij namens beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
Het Belgische vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan in Nederland
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Op 24 september 2020 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof van Beroep Antwerpen (België) een Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd. Dit EAB strekte tot de aanhouding en overlevering van [eiser]. In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van 27 juni 2019, uitgevaardigd door het Hof van Beroep Antwerpen (hierna: het Belgische vonnis). In het EAB staat vermeld dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar (hierna: de Belgische straf). De straf is opgelegd, kort gezegd, voor deelname aan een criminele organisatie en de illegale handel in verdovende middelen. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1825 dagen.
2.3.
Bij uitspraak van 3 maart 2022 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: IRK) de overlevering van [eiser] geweigerd en de tenuitvoerlegging bevolen van de Belgische straf in Nederland. De overlevering is geweigerd op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (hierna: OLW). Op grond van dat artikel kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, als de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen. De IRK heeft de Belgische straf niet aangepast. [eiser] is in verband met de tenuitvoerlegging van de Belgische straf sinds 5 april 2022 gedetineerd.
Het gratieverzoek van [eiser]
2.4.
heeft op 27 april 2022 een gratieverzoek ingediend. [eiser] heeft in zijn gratieverzoek diverse persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht en heeft gewezen op de Belgische regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) Het gratieverzoek is door [eiser] op verschillende momenten aangevuld. Per e-mail van 14 september 2023 heeft de advocaat van [eiser] verwezen naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:1223, zie ook onder 2.13) en gevraagd of deze uitspraak bij de Justitiële uitvoeringsdienst Toetsing, Integriteit en Screening (Justis – de dienst binnen het ministerie van Justitie en Veiligheid die belast is met de behandeling van gratieverzoeken) bekend is en op de casus van [eiser] wordt toegepast. Dit is de laatste aanvulling op het gratieverzoek geweest.
2.5.
Op 2 augustus 2022 had het Openbaar Ministerie naar aanleiding van het gratieverzoek van [eiser] reeds advies uitgebracht. Dit advies luidt, voor zover nu relevant, als volgt:
(…)
Daarnaast benadrukt het OM dat naar aanleiding van de overleveringszaak Poplawski, artikel 6a OLW is ingevoerd. In de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-579/15, ECLl:EU:C:2017:503, par. 22) is overwogen dat uit de bewoordingen van artikel 4, punt 6 van Kaderbesluit 2002/584 (het Kaderbesluit waarop de Nederlandse Overleveringswet gebaseerd is) volgt dat de weigering om een EAB ten uitvoer te leggen vooronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf uit te voeren.
In een daaropvolgend arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt overwogen dat de Uniewetgever elk gevaar van straffeloosheid van de gezochte persoon heeft willen vermijden (C-573/17, ECLl:EU:C:2019:530, par. 33). Zoals in de Nota van Wijziging met betrekking tot de wijziging van de Qverleveringswet (kenmerk 35535, nr. 7, p. 16) wordt opgemerkt, kan de rechtbank de overlevering van een eigen onderdaan ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf (slechts) weigeren, indien de rechtbank van oordeel is dat de straf kan worden overgenomen. Dit teneinde straffeloosheid te voorkomen. Om diezelfde reden is de mogelijkheid tot het afgeven van een bevel gevangenhouding in artikel 27 lid 4 OLW opgenomen, op grond waarvan de opgeëiste persoon na weigering van de overlevering op grond van artikel 6a OLW, in detentie kan worden gehouden tot aan het moment van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze straf (p. 22 Nota van Wijziging).
In de zaak van dhr. [eiser] is het EAB door de rechtbank geweigerd op grond van artikel 6a OLW en de rechtbank heeft daarbij een bevel gevangenhouding afgegeven ex artikel 27 lid 4 OLW.
Het verlenen van gratie aan dhr. [eiser] zou de facto betekenen dat dhr. [eiser] straffeloos is en dat de straf niet daadwerkelijk is overgenomen. Dat is in strijd met de strekking van het ingevoerde artikel 6a OLW. Met andere woorden, een gratie is niet te verenigen met een overname van de straf door de rechtbank op grond van artikel 6a OLW.
(…)”
Ook na het lezen van de verschillende aanvullingen op het gratieverzoek van [eiser], waaronder de e-mail van de advocaat van [eiser] van 14 september 2023, is het Openbaar Ministerie bij dit advies gebleven.
2.6.
Op 26 augustus 2022 heeft de IRK voor het eerst advies uitgebracht naar aanleiding van het gratieverzoek van [eiser]. Dit advies luidt, voor zover nu relevant, als volgt:
“(…)
De rechtbank kan zich vinden in het advies dat is gegeven namens het Openbaar Ministerie (…) d.d. 2 augustus 2022, waarin wordt geadviseerd tegen verlening van gratie.
Het OM benadrukt de principiële argumenten en die gelden onverkort. De rechtbank heeft bij
herhaling begrip getoond voor de tandheelkundige behandelingen die de heer [eiser] moest ondergaan en heeft daarvoor geschorst. Het leven van de heer [eiser] lijkt bepaald door tegenslagen te worden gekenmerkt, maar dit zijn naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven om gratie te verlenen op de grond als bedoeld in artikel 2 onder b van de Gratiewet. Wel kan de rechtbank zich voorstellen dat de heer [eiser] zijn geval vergelijkt met dat van de heer [naam], aan wie wel gratie is verleend. In hoeverre zijn zaak vergelijkbaar is met die zaak kan de rechtbank niet beoordelen. Evenmin kan de rechtbank beoordelen hoe de tenuitvoerlegging van deze straf uitpakt in samenhang met de overige aan de heer [eiser] opgelegde straffen.
Ten slotte merkt de heer [eiser] op dat hij niet de mogelijkheid heeft gekregen om zijn straf in België uit te zitten en dat hij daar na het uitzitten van 1/3 van zijn straf al zou zijn vrij gekomen. De rechtbank volstaat in dit verband met een verwijzing naar artikel 6:2:10, vierde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
(…)”
Dit advies is ook na latere aanvullingen op het gratieverzoek niet gewijzigd. Op 16 januari 2024 heeft de IRK nog als volgt bericht aan de minister, voor zover nu relevant:
“(…)
Via Justis is op 4 oktober jl. nogmaals een nader advies verzocht omtrent het gratieverzoek van dhr. [eiser]. Bij dit verzoek zijn bijlagen gevoegd van onder meer een brief van mr. S.A.C. de Ridder en een arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 16 mei 2023. Het arrest van het Gerechtshof Den Haag wijzigt het standpunt van de rechtbank niet.
(…)”
2.7.
Bij brief van 27 februari 2024 heeft de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) het verzoek tot gratie, met Koninklijke machtiging afgewezen. In de brief worden eerst voormelde adviezen van het Openbaar Ministerie en de IRK weergegeven, inclusief de onder 2.6 aangehaalde verwijzing naar artikel 6:2:10, lid 4 aanhef en onder a, Sv. Vervolgens staat in de brief:
“(…)
Beslissing
Gelet op de inhoud van de afwijzende adviezen die door het Openbaar Ministerie en de rechtbank Amsterdam zijn uitgebracht, wijs ik uw gratieverzoek, met Koninklijke machtiging, af. De situatie zoals beschreven in artikel 2 van de gratiewet doet zich naar mijn oordeel niet voor.
(…)”
Het verzoek van [eiser] tot toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv
2.8.
Op 11 april 2023 had (de advocaat van [eiser] namens) [eiser] verzocht om met toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te beslissen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van [eiser] op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, namelijk na het uitzitten van 1/3e van zijn gevangenisstraf. Dit kan volgens genoemd artikel als de veroordeelde op dat eerdere moment in vrijheid zou zijn gesteld als de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf niet aan Nederland zou zijn overgedragen. [eiser] verwijst in zijn verzoek naar de Belgische regeling voor v.i en stelt dat het zeker of hoogstwaarschijnlijk is dat hem in België v.i. zou zijn verleend als de tenuitvoerlegging in België zou hebben plaatsgevonden.
2.9.
Bij brief van 9 augustus 2023 is namens de minister het verzoek van [eiser] tot toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 onder a Sv afgewezen. In de brief staat dat op het moment van de uitspraak van de IRK van 3 maart 2022 een eerdere Belgische v.i. onvoldoende vaststond en dat de minister ook nu geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid van 6:2:10 lid 4 onder a Sv. Daarbij wordt verwezen naar uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:1234 en 1224, zie onder 2.13).
Overige feiten
2.10.
De heer F. [naam] (hierna: [naam]) en [eiser] zijn veroordeeld in dezelfde strafzaak. [naam] is door het Hof van beroep te Antwerpen op 27 juni 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar. De tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf is op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) overgedragen aan Nederland. Daarbij is geoordeeld dat er geen gronden zijn om de sanctie aan te passen.
2.11.
[naam] heeft op 16 december 2021 een gratieverzoek ingediend. Naar aanleiding van dit gratieverzoek heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2022 als volgt geadviseerd:
“(…)
(…) Bij de opstelling van zijn advies heeft het gerechtshof als uitgangspunt voor ogen gehouden dat het land van veroordeling, in dit geval België, moet kunnen vertrouwen op een voortgezette tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf met inachtneming van de Nederlandse wettelijke regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling en van gratie.
(…)
Het hof ziet termen om – naast de in Nederland gehanteerde criteria voor gratie – de Belgische regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling in de beoordeling te betrekken. Deze is neergelegd in de "Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten" (WER).
Ingevolge artikel 24 e.v. WER kan in een geval als het onderhavige – waarin een vrijheidsstraf van méér dan 3 jaar maar minder dan 14 jaar is opgelegd – voorwaardelijke invrijheidsstelling worden verleend indien 1/3e deel van de straf is uitgezeten, dan wel – indien in het vonnis of arrest is bepaald dat er sprake is van een "staat van herhaling" – indien 2/3e deel is uitgezeten. Bovendien moet zijn voldaan aan de in artikel 47 en 48 WER genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 47 WER kan aan de veroordeelde voorwaardelijke invrijheidsstelling worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan in de zin van artikel 47 WER. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
1 de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
2 het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
3 het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4 de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid.
Op grond van artikel 48 WER dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken.
In zijn uitspraak van 27 juni 2019 heeft het Hof van Antwerpen weliswaar bepaald dat er bij veroordeelde sprake is van een gebrek aan normbesef (gezien zijn eerdere veroordelingen wegens verkeersdelicten en sociaalrechtelijke inbreuken), maar is er niet bepaald dat er sprake is van een "wettelijke staat van herhaling".
Nu hetgeen voor het overige wordt aangevoerd niet op zich reeds aanleiding geeft voor een positief gratieadvies acht het hof het op grond van het voorgaande noodzakelijk dat over veroordeelde een reclasseringsrapport wordt uitgebracht waarin in ieder geval de hierboven vermelde punten (tegenaanwijzingen en perspectieven; eventuele voorwaarden het gedrag van veroordeelde betreffende) aan de orde komen. Nu het hof zelf niet over de daarvoor noodzakelijke informatie beschikt om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 6 eerste lid Gratiewet, verzoekt het hof het ministerie de reclassering daarvoor te benaderen.
Het hof verzoekt het ministerie een reclasseringsrapport te laten opmaken en dat na afronding aan het openbaar ministerie en het hof te doen toekomen.
(…)”
Vervolgens is een reclasseringsrapport opgemaakt, waarvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kennis heeft kunnen nemen. Daarna heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2022 een positief advies op het gratieverzoek uitgebracht, inhoudende dat geadviseerd wordt om het strafrestant om te zetten in een voorwaardelijke straf met een proeftijd van twee jaar.
2.12.
Bij Koninklijk Besluit van 29 juni 2022 is aan [naam] voorwaardelijk gratie verleend. Vooruitlopend op dit Koninklijk Besluit was de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [naam] al geschorst en is hij op 15 juni 2022 in vrijheid gesteld.
2.13.
Op 16 mei 2023 heeft het gerechtshof Den Haag arrest gewezen in twee zaken (ECLI:NL:GHDHA:2023:1223 en 1224) waarin in kort geding de vraag aan de orde was of de minister in die concrete zaken gehouden was gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv niet de Nederlandse v.i.-regeling toe te passen, maar aan te knopen bij de Belgische v.i.-regeling. In de betreffende zaken was de tenuitvoerlegging van een in België opgelegde gevangenisstraf op grond van de WETS overgenomen door Nederland. In deze arresten is – gelijkluidend – als volgt overwogen, voor zover nu relevant:
“(…)
6.6.
De Minister kan dus gebruik maken van zijn bevoegdheid zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv als "voldoende vaststaat" dat de veroordeelde op een bepaald moment, eerder dan in Nederland, in het land van veroordeling voorwaardelijk vrij zou komen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of dat eerdere tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat, moet worden beantwoord aan de hand van de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf voor de vergelijkbare problematiek in het kader van de (oude) omzettingsprocedure van de WOTS en het verbod op strafverzwaring van artikel 44 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG), te weten ofzeker of met grote mate waarschijnlijkis dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de werkelijke duur van de detentie in het buitenland vaak afhankelijk is van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn, ook al is die duur “gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling dat veelal in beginsel kenbaar is.” Dit leidt ertoe dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling. Als een veroordeelde een beroep doet op verzwaring van zijn positie moet de rechter er blijk van geven een onderzoek daarnaar te hebben ingesteld, zo nodig onder het doen inwinnen van nadere inlichtingen bij de verzoekende staat, aldus de Hoge Raad.
Op welk moment moet/kan toetsing plaatsvinden?
6.7
Zoals gezegd vindt onder de WETS geen omzettingsprocedure plaats. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden buigt zich (dus) ook niet over het risico van verzwaring van de positie van de veroordeelde in geval van erkenning en overname van de tenuitvoerlegging. Niet in geschil is dat de in 6.6 bedoelde onderzoeksplicht in het kader van de WETS op de Minister rust en dat het dus aan de Minister is om te onderzoeken of het zeker of in hoge mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde in het land van veroordeling (i.c. België) op een eerder moment in vrijheid zou zijn gesteld. Partijen verschillen wel van mening over de vraag op welk moment dit onderzoek moet worden uitgevoerd. De Staat stelt dat hij mag volstaan met een toetsing op het moment waarop hij moet beslissen over het verzoek tot erkenning en overdracht. Volgens [verweerder] moet de toetsing plaatsvinden op het moment waarop de veroordeelde volgens de regels van de beslissingsstaat daadwerkelijk in aanmerking komt voor v.i.
6.8
Het hof overweegt als volgt. Noch het Kaderbesluit noch de WETS noch artikel 6:2:10 lid 4 Sv schrijft dwingend voor wanneer het hiervoor bedoelde onderzoek moet plaatsvinden. Op zichzelf zou in de redactie van artikel 6:2:10 lid 4 Sv een aanwijzing kunnen worden gevonden voor de stelling dat de veroordeelde al is overgebracht als de toetsing wordt uitgevoerd (in vrijheid “zou zijn gesteld”). Anderzijds staat er ook dat de Minister kan bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling eerder “kan” plaatsvinden (en dus niet: “zal” plaatsvinden) en dat past juist weer minder bij een toetsing op het moment waarop de veroordeelde daadwerkelijk voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen. Wat daar ook van zij, de omstandigheid dat de tekst van de toepasselijke bepalingen de ruimte biedt om het onderzoek (ook) op dat latere moment uit te voeren, betekent nog niet dat de Staat daartoe ook verplicht is. Kernvraag is of de Staat onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop hij beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv.
6.9
Naar voorlopig oordeel van het hof moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Van belang is dat de Staat op grond van het Kaderbesluit een strafvonnis van een andere lidstaat in beginsel moet erkennen en onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie moet nemen (tenzij hij zich beroept op een van de limitatief opgesomde weigeringsgronden, die in deze procedure geen rol spelen). De Staat moet de beslissingsstaat vervolgens in kennis stellen van zijn besluit. Naar voorlopig oordeel van het hof kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse v.i.-regeling zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit voorkomt ook dat het voor die beoordeling in voorkomende gevallen benodigde overleg met de beslissingsstaat zowel ten tijde van, als enige tijd ná het erkennings- en overnamebesluit moet plaatsvinden. Het is waar dat de keuze van de Staat kan betekenen dat die beoordeling dan moet plaatsvinden op grond van hypothetische, nog in de toekomst gelegen omstandigheden, maar in zoverre wijkt de procedure niet af van de WOTS-procedure (zie hierboven 6.6).
6.1
Gebleken is inmiddels dat de Belgische autoriteiten in zaken als deze – waarin het gaat om een veroordeling tot een gevangenisstraf van 3 jaar of meer en waarin de SURB zich nog geen oordeel heeft gevormd over de mogelijkheid van v.i. – geen antwoord kunnen of willen geven op de vraag van de Staat of zeker of in hoge mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde in België na 1/3e van de vrijheidsstraf in vrijheid zou worden gesteld. Het gevolg daarvan is dat de Staat zich in al die gevallen op het standpunt stelt dat niet aan het “hoogstwaarschijnlijkheids”-criterium is voldaan zodat er geen reden is om af te wijken van de Nederlandse v.i.-regeling. Aan [verweerder] kan worden toegegeven dat dit er in de praktijk toe leidt dat in al dit soort zaken nooit gebruik zal worden gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit betekent echter nog niet dat dit artikel daarmee een dode letter wordt. Ter zitting in hoger beroep heeft de Staat onweersproken aangevoerd dat er zaken zijn waarin wel degelijk al op het moment van erkenning en overname “zeker of hoogstwaarschijnlijk” is dat voorwaardelijke invrijheidsstelling op een eerder moment aan de orde zou komen als erkenning en overname achterwege zouden blijven en dat in die gevallen dus wel gebruik wordt gemaakt van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De Staat heeft gewezen op Belgische gevangenisstraffen van minder dan drie jaar (dan volgt in België automatisch v.i. na 1/3e van de gevangenisstraf), op zaken waarin de buitenlandse v.i.-regeling geen rechterlijke tussenkomst vereist (het hof begrijpt: en dus met (een grotere mate van) zekerheid kan worden vastgesteld wanneer de v.i.-datum zou zijn geweest) en op Franse strafverminderingszaken (het gaat dan om al toegekende strafkortingen).
Gratieprocedure voldoende vangnet
6.11
Bij dit alles blijft wel voorop staan dat de ratio van artikel 17 lid 4 Kaderbesluit en artikel 6:2:10 lid 4 Sv is dat (het risico op) strafverzwaring moet worden voorkomen. De Staat heeft in dat verband ter zitting in hoger beroep opgemerkt dat het bepaald geen automatisme is dat een veroordeelde in België na 1/3e al in vrijheid wordt gesteld. Precieze cijfers had de Staat niet paraat, maar met enige slagen om de arm heeft de Staat opgemerkt dat, naar hem bijstaat, uit oude onderzoeken is gebleken dat in dit soort zaken (gevangenisstraf van drie jaar of meer) in slechts ca 10% van de gevallen na 1/3e van de opgelegde gevangenisstraf v.i. wordt verleend en dat gemiddeld gezien na ongeveer de helft van de opgelegde gevangenisstraf v.i. plaatsvindt. Als dit juist is, vormt dit inderdaad een relativering van het risico op verzwaring, maar het neemt niet weg dat in een substantieel deel van de gevallen in elk geval eerder v.i. plaatsvindt dan in Nederland. Enig risico op strafverzwaring door overbrenging is dus reëel. In de Memorie van Toelichting is in dit verband opgemerkt dat recht moet worden gedaan “aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling.” (zie onder 6.5. hierboven).
6.12
De kortgedingrechter heeft dan ook terecht op die ratio (voorkomen van strafverzwaring) gewezen. In hoger beroep heeft de Staat in dat verband aangevoerd dat het instrument van gratie een “ventiel” kan vormen om in een concreet geval strafverzwaring tegen te gaan. Volgens de Staat heeft dit als voordeel dat het een reeds bestaande procedure is, waarin het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om advies wordt gevraagd en waarin een concrete beoordeling plaatsvindt op grond van de omstandigheden van dat specifieke moment (welk moment dus ook het moment kan zijn waarop volgens de Belgische regels v.i. in beeld zou zijn gekomen). Dit verdient volgens de Staat de voorkeur boven het inrichten van een geheel nieuwe procedure met een hypothetische beoordeling (wat zou de Belgische SURB hebben beslist als overbrenging achterwege was gebleven?), zoals de voorzieningenrechter heeft voorgeschreven.
6.13
Naar voorlopig oordeel van het hof biedt de gratieprocedure inderdaad een voldoende vangnet om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. Daarbij acht het hof in de eerste plaats van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat (i) de omstandigheid dat een veroordeelde in het land van veroordeling eerder met v.i. zou gaan kan worden betrokken bij het besluit om hem al dan niet gratie te verlenen (a-grond van artikel 2 Gratiewet) én (ii) de rechter de mogelijkheid van een gratieverzoek op die grond mag meewegen bij het beoordelen van het verzwaringsrisico. De Hoge Raad overwoog hierover: “(…) getuigt het oordeel van de Rechtbank dat omzetting van de Duitse straf in een Nederlandse levenslange gevangenisstraf geen strafverzwaring oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder ook niet met betrekking tot het in art. 11, eerste lid onder d, Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (…) opgenomen verbod van verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde. Het is voorts niet onbegrijpelijk.” Weliswaar ging het daarbij om een zaak onder het regime van de VOGP/WOTS, maar het onderliggende principe (mogelijkheid van gratie kan het risico op verzwaring compenseren) is hetzelfde. Verder neemt het hof in aanmerking dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitstek de geschikte instantie is om de Minister in dit soort zaken (met een buitenlandse veroordeling) van advies te dienen, gelet op de rol van dit hof in het kader van artikel 2:11 WETS en zijn rol in de omzettingsprocedure van de WOTS. Het rechterlijk advies in een gratieprocedure is bovendien in beginsel leidend. Slechts in bijzondere gevallen wordt daarvan afgeweken. Zo’n afwijking moet dan goed worden gemotiveerd en de civiele rechter kan worden gevraagd om een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit op het gratieverzoek. Ten slotte is voor dit oordeel van belang dat gratie kan worden verzocht op een door de veroordeelde zelf gekozen moment, dus ook op het moment waarop in het buitenland de v.i. in beeld zou zijn gekomen, dat ook de Gratiewet voorziet in de mogelijkheid dat de Minister (en overigens ook het adviserende gerecht) omtrent de veroordeelde inlichtingen inwint bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten en dat gratie kan worden verleend onder het stellen van dezelfde (gedrags)voorwaarden als bij een v.i.
6.14
De slotsom is dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat hij in het kader van de WETS uitsluitend op het moment van de erkenning en overname van het strafvonnis hoeft te beoordelen of er grond is voor gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Omdat in het geval van [verweerder] op dat moment niet zeker of hoogstwaarschijnlijk was dat na 1/3e van de straf (althans eerder dan na 2/3e ervan) v.i. zou zijn verleend als hij in België zou zijn gebleven, kon de Staat in redelijkheid oordelen dat er onvoldoende grond was om van die bevoegdheid gebruik te maken. Van onrechtmatig handelen door de Staat is naar voorlopig oordeel van het hof dan ook geen sprake. Dit betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven en dat alle vorderingen van [verweerder] moeten worden afgewezen.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter:
  • primair:een nieuwe beslissing neemt op zijn gratieverzoek, inhoudende dat gratie wordt verleend met ingang van het moment waarop hij in België met v.i. zou gaan en hem op grond daarvan onmiddellijk in vrijheid stelt;
  • subsidiair:de Staat beveelt binnen drie weken een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek en hem beveelt de hechtenis hangende deze nieuwe beslissing te schorsen met ingang van heden;
  • meer subsidiair:de Staat beveelt het nodige onderzoek in werking te stellen zodat men over voldoende informatie beschikt om een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek en de Staat beveelt de hechtenis van [eiser] hangende dit onderzoek te schorsen met ingang van heden;
alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De beslissing op het gratieverzoek, waarin wordt verwezen naar het eerste advies van de IRK waarin gewezen wordt op de mogelijkheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv, is tegenstrijdig met de op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023 geënte beslissing van de minister van 9 augustus 2023 om de bevoegdheid van 6:2:10 lid 4 Sv niet te gebruiken. [eiser] wordt kort gezegd van het kastje naar de muur gestuurd.
Er is volgens [eiser] nu feitelijk sprake van strafverzwaring door overname van de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis door Nederland. [eiser] voldoet immers aan alle voorwaarden die naar Belgische wetgeving worden gesteld aan deelname aan de v.i. Met gratieverlening vanaf het moment dat [eiser] op grond van de Belgische v.i.-regeling in vrijheid zou zijn gesteld is geen sprake van straffeloosheid. Er wordt dan juist recht gedaan aan de bedoeling van de buitenlandse rechter die de straf oplegde. Die rechter ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling. [eiser] komt op grond van artikel 2 sub a Gratiewet in aanmerking voor gratie vanaf het moment waarop hij op grond van de Belgische v.i.-regeling in vrijheid zou worden gesteld. Er is sprake van een omstandigheid waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen rekening kon houden, namelijk dat [eiser] veel langer dreigt te blijven zitten dan naar Belgisch v.i.-recht het geval zou zijn geweest. [eiser] heeft spoedeisend belang bij zijn vorderingen, omdat de Belgische v.i.-datum inmiddels ruimschoots is verstreken.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Toetsingskader
4.1.
Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon; er bestaat geen afdwingbaar recht op gratie. De feitelijke gang van zaken is dat de minister een beslissing neemt bij koninklijke machtiging. Gelet hierop zal hierna worden gesproken over de beslissing van de minister. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet. In artikel 2 van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:
op grond van enige omstandigheid, waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan, dan wel
als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te treven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.2.
Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd (in dit geval: de IRK, als het gerecht dat de tenuitvoerlegging in Nederland van de Belgische straf heeft gelast), voordat op het gratieverzoek wordt beslist. Dit advies wordt op grond van artikel 5 Gratiewet onder voorwaarden, die hier aan de orde zijn, voorafgegaan door een advies van het Openbaar Ministerie. Het gerechtelijke advies is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend. Weliswaar gaat het om een advies, dat dus per definitie niet leidend is, maar er moet wel voor worden gewaakt dat de Kroon niet met het gratierecht op ongepaste wijze ingrijpt in de rechtspraak. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon (de minister) in de gelegenheid te stellen een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken over de strafrechtstoepassing, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. De wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen.
4.3.
Als het gratieverzoek wordt afgewezen, moet de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 van de Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis worden gesteld.
De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie. De veroordeelde kan in dat geval het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter, die kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent gratieverlening onrechtmatig is. Die beoordeling, waarbij de voorzieningenrechter terughoudendheid in acht behoort te nemen, richt zich met name op de argumenten die voor de negatieve beslissing zijn genoemd en of die argumenten de beslissing kunnen dragen en ervan blijk geven dat de wettelijke criteria voldoende in acht zijn genomen. Indien de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
Zoals hiervoor is overwogen is gratieverlening een bevoegdheid van de Kroon.
De voorzieningenrechter kan niet treden in die bevoegdheid en kan dus niet zélf een nieuwe beslissing op het gratieverzoek nemen. Alleen al gelet hierop is de primaire vordering van [eiser] niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter is in dit concrete geval wel van oordeel dat de motivering van de minister om geen gratie te verlenen de gratiebeslissing niet kan dragen en ziet daarin aanleiding een ordemaatregel te treffen. De voorzieningenrechter licht dat als volgt toe.
4.5.
Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf wordt beheerst door Nederlands recht. Dat betekent dat in beginsel de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing is. Desalniettemin kan de minister op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv bepalen dat in geval van tenuitvoerlegging in Nederland van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf de v.i. op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, als de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld als de tenuitvoerlegging niet door Nederland zou zijn overgenomen. De ratio van die bepaling is om te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf zou moeten ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgenomen. De minister kan gebruik maken van deze bevoegdheid als voldoende vaststaat dat een veroordeelde op een bepaald moment, eerder dan in Nederland, in het land van veroordeling voorwaardelijk vrij zou komen. De maatstaf daarbij is dat het zeker of in grote mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden gesteld, waarbij er onderzoek moet worden ingesteld naar de waarschijnlijkheid van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling. In het geval er bij de overname van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse veroordeling geen omzettingsprocedure plaatsvindt (zoals hier het geval is) en er dus geen rechterlijke instantie is die zich buigt over het risico van verzwaring van de veroordeelde in geval van erkenning en overname van de tenuitvoerlegging, rust de hiervoor bedoelde onderzoeksplicht op de minister. In de arresten van 16 mei 2023 heeft het gerechtshof overwogen dat de minister niet onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop hij beslist over de overname van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te onderzoeken of er reden is voor toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Onder verwijzing naar deze arresten heeft de minister het verzoek van [eiser] om toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv afgewezen. Daarbij is van belang dat praktijk is dat de Belgische autoriteiten in het geval van tenuitvoerlegging buiten België, geen inschatting geven van de waarschijnlijkheid van v.i. na 1/3e van de straf in het geval de straf in België zou zijn uitgezeten en dat zo’n inschatting dan ook niet ten grondslag ligt aan de beslissing van de minister ten tijde van de overname.
4.6.
In de arresten van het gerechtshof van 16 mei 2023 is echter ook overwogen dat wel voorop blijf staan dat de ratio van (onder andere) artikel 6:2:10 lid 4 Sv is dat het (risico op) strafverzwaring moet worden voorkomen, dat in een substantieel deel van de gevallen waarin in België een gevangenisstraf van meer dan drie jaar is opgelegd eerder v.i. plaatsvindt dan in Nederland en dat een risico op strafverzwaring reëel is. Het gerechtshof gaat er vervolgens, conform het betoog van de Staat in die zaak, vanuit dat de gratieprocedure een voldoende vangnet is om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. Daarbij wordt in het arrest van het gerechtshof overwogen dat de mogelijkheid dat een veroordeelde in het land van veroordeling eerder v.i. zou krijgen bij de beoordeling van het gratieverzoek kan worden betrokken. Dat dit inderdaad bij de beoordeling van een gratieverzoek kan worden betrokken kan ook worden afgeleid uit de advisering van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden naar aanleiding van het door [naam] ingediende gratieverzoek. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft daartoe zelf een inschatting gemaakt onder toepassing van het Belgische recht en ten behoeve van die toepassing een reclasseringsrapport laten opmaken.
4.7.
De Staat heeft de vraag opgeworpen of de eventuele constatering dat er sprake is van een (risico op) strafverzwaring zonder meer tot inwilliging van het gratieverzoek had moeten leiden, omdat het in deze zaak niet gaat om tweezijdige overdracht – zoals het geval was in de arresten van het gerechtshof van 16 mei 2023 – maar om eenzijdige overname. Dat is volgens de Staat een ander uitgangspunt, waarbij de binding met het andere land een stuk minder aanwijsbaar is en het dus aanvaardbaarder voorkomt de tenuitvoerlegging te laten plaatsvinden naar Nederlands recht, zonder rekening te houden met de Belgische v.i.-regeling. In dit betoog volgt de voorzieningenrechter de Staat niet. Niet valt in te zien waarom het in die situatie wel aanvaardbaar zou zijn dat overname van een gevangenisstraf tot (mogelijk aanzienlijke) strafverzwaring leidt. Artikel 6:2:10 lid 4 Sv maakt ook geen onderscheid naar de grondslag van tenuitvoerlegging van een buitenlandse gevangenisstraf in Nederland.
4.8.
Nadat de minister onder verwijzing naar voormelde arresten van het hof het verzoek van [eiser] om toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 had afgewezen, is ook het gratieverzoek van [eiser] afgewezen. In de beslissing op het gratieverzoek ontbreekt echter een kenbare motivering waaruit blijkt dat er rekening mee is gehouden dat een gratieverzoek een vangnet is om het risico op strafverzwaring te voorkomen. Weliswaar is het advies van de adviserende rechterlijke instantie (de IRK in dit geval) leidend en heeft de minister dat advies opgevolgd, maar dat neemt niet weg dat de motivering van de beslissing van de minister deze beslissing in dit geval niet kan dragen. Immers, als uitgangspunt is dat een gratieverzoek een vangnet is om het risico op strafverzwaring tegen te gaan, zal uit de motivering van de gratiebeslissing wel moeten blijken dat daarmee rekening is gehouden.
4.9.
Dat laatste blijkt echter niet voldoende uit de gratiebeslissing. De minister verwijst ter zake uitsluitend naar (de verwijzing van de IRK naar) artikel 6:2:10 lid 4 Sv en de constatering dat de IRK na het lezen van de verschillende aanvullingen op het verzoek bij haar negatieve advies is gebleven. Deze motivering schiet tekort in het licht van het gegeven dat het ervoor moet worden gehouden dat de IRK onvoldoende in staat is gesteld een verantwoorde inschatting te maken of [eiser] in België na het uitzitten van 1/3e van de straf vervroegd in vrijheid zou zijn gesteld. Vaststaat immers dat de IRK niet de beschikking heeft gekregen over het Belgische strafvonnis en dus niet kon nagaan of [eiser] daarin in staat van herhaling is gesteld. Daarbij komt dat vaststaat dat de IRK niet de beschikking had over een reclasseringsrapport, laat staan een reclasseringsrapport zoals dat in de zaak van [naam] wel is opgemaakt en dat is toegesneden op de punten die naar Belgisch v.i.-recht relevant zijn.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de gratiebeslissing onrechtmatig is omdat de motivering daarvan de beslissing onvoldoende kan dragen. De inhoudelijke stellingen van partijen over de vraag of [eiser] naar Belgisch recht voor v.i. in aanmerking zou komen en of daarom op inhoudelijke gronden wel of niet terecht is dat geen gratie is verleend, laat de voorzieningenrechter onbesproken. Die inhoudelijke toets is immers niet aan de voorzieningenrechter, maar voorbehouden aan de Kroon – na advisering van (in dit geval) de IRK.
4.11.
De voorzieningenrechter zal de meer subsidiaire vordering toewijzen, met dien verstande dat de minister (onder de hierna te noemen voorwaarde) wordt bevolen nader advies in te winnen bij het Openbaar Ministerie en vervolgens de IRK en om vervolgens een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek. Bij de verzoeken tot nader advies dient een (nog op te maken) reclasseringsrapport betreffende [eiser] als bedoeld in de WER, althans een reclasseringsrapport zoals dat in de zaak [naam] is opgemaakt te worden gevoegd. Het reclasseringsrapport moet zijn gericht op de tegenaanwijzingen als bedoeld in artikel 47 WER, perspectieven op reclassering en eventuele voorwaarden het gedrag van de veroordeelde betreffende (vgl. het advies t.b.v. het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak [naam]). Om een inschatting te kunnen maken met betrekking tot de Belgische v.i.-regeling, dienen het Openbaar Ministerie en de IRK immers over de noodzakelijke informatie te beschikken, hetgeen in elk geval omvat een dergelijk reclasseringsrapport.
4.12.
De kern van het oordeel van de voorzieningenrechter luidt, dat op enig moment (kenbaar) inhoudelijk getoetst moet worden of een veroordeelde, in dit geval [eiser], zeer waarschijnlijk eerder in vrijheid zou zijn gesteld als zijn straf tenuitvoergelegd zou zijn in het land waarin hij veroordeeld is. Gezien de jurisprudentie van het gerechtshof dient dit te geschieden in het kader van de gratieprocedure indien de minister geen (nadere) beslissing op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv wenst te nemen en ten tijde van de beslissing tot overname van de straf geen kenbare, inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden.
4.13.
Naast een reclasseringsrapport is ook het Belgische vonnis vereist om te kunnen inschatten of [eiser] voor Belgische v.i. in aanmerking zou komen. Als de Belgische rechter heeft bepaald dat er in het geval van [eiser] sprake is van een staat van herhaling, sluit dat v.i. na het uitzitten van 1/3e van de straf immers uit. Ter terechtzitting is door zowel [eiser] als namens de Staat verklaard dat partijen niet over het Belgische vonnis beschikken. Nu [eiser] zelf verdachte was in de Belgische strafzaak is het aan hem om de beschikking te krijgen over dit vonnis. Dat hij eerder concrete pogingen heeft gedaan om dit vonnis te verkrijgen is de voorzieningenrechter niet gebleken en dat [eiser] dit niet zou kunnen verkrijgen, komt de voorzieningenrechter onwaarschijnlijk voor. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat de minister het advies niet eerder hoeft in te winnen dan nadat [eiser] hem een afschrift van het Belgische vonnis heeft verstrekt. De voorzieningenrechter zal bovendien bepalen dat de minister alleen gehouden is het reclasseringsrapport op te laten maken, het nadere advies in te winnen en een nieuwe beslissing te nemen, als uit het Belgische vonnis blijkt dat de Belgische rechter ten aanzien van [eiser] niet heeft opgenomen dat er sprake is van een staat van herhaling. Indien die staat immers wel is aangenomen, heeft [eiser] geen belang bij nadere advisering en een nieuwe, nader gemotiveerde gratiebeslissing, omdat v.i. na het uitzitten van een derde van de straf in België dan hoe dan ook niet aan de orde zou zijn geweest. Dat die staat is opgenomen is overigens niet onwaarschijnlijk, omdat [eiser] een strafblad heeft en bijvoorbeeld in 2017 door een Nederlandse strafrechter is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet.
4.14.
De Staat stelt dan ook terecht dat er geen grond is de hechtenis van [eiser] te schorsen tijdens de (eventuele) verdere afhandeling van het gratieverzoek. Het gratieverzoek schorst in dit geval de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet van rechtswege (de omstandigheden als bedoeld in artikel 6:7:2 Sv zijn niet aan de orde). De minister kan desondanks op grond van artikel 6:7:4 lid 2 schorsing bevelen, maar maakt op grond van de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021 alleen gebruik van die bevoegdheid als toewijzing van het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk is. Die drempel wordt hier niet gehaald, zodat er geen grond is de hechtenis van [eiser] op dit moment te schorsen.
4.15.
De Staat is (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Daarvan is in dit geval geen sprake. De hierna vermelde vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding. Met dit alles rekening houdend worden de proceskosten van [eiser] begroot op:
- griffierecht € 87,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.372,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt de Staat om, nadat [eiser] het Belgische vonnis aan de minister heeft verstrekt en daaruit blijkt dat in het Belgische vonnis niet is bepaald dat sprake is van staat van herhaling, zo spoedig mogelijk:
  • een reclasseringsrapport op te laten maken waarin aan de orde komen: (i) tegenaanwijzingen als bedoeld in artikel 47 WER, (ii) perspectieven op reclassering en (iii) eventuele voorwaarden het gedrag van de veroordeelde betreffende;
  • na ontvangst van het reclasseringsrapport, het Belgische vonnis en het reclasseringsrapport ter beschikking te stellen aan het Openbaar Ministerie en de IRK en hen te verzoeken conform de gratiewet nader advies uit te brengen;
  • na ontvangst van het nadere advies van de IRK een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek van [eiser];
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten van [eiser] van € 1.372,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de Staat € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2024.
idt