In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S.R. Nohar, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M. Weerman. De staatssecretaris verzet zich niet tegen het verzoek om voorlopige voorziening, wat de rechter heeft meegenomen in zijn beoordeling.
De achtergrond van de zaak is dat de asielaanvraag van verzoekster op 20 februari 2024 niet in behandeling is genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. Dit besluit werd door de rechtbank op 5 april 2024 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft op 23 april 2024 een nieuwe aanvraag ingediend, die op 17 mei 2024 door de staatssecretaris werd afgewezen. In verband met de dreigende overdracht aan Frankrijk op 3 juni 2024, heeft verzoekster om een spoeduitspraak gevraagd.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich niet verzet tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening en heeft besloten om verzoekster te beschermen tegen verwijdering of uitzetting totdat op het bezwaar is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.