In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Syrische nationaliteit hebbende man, had bezwaar gemaakt tegen zijn overdracht aan de Finse autoriteiten in het kader van de Dublinverordening. Op 21 mei 2024 zou verzoeker worden overgedragen, maar hij verzocht de voorzieningenrechter om deze overdracht te voorkomen totdat op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter ontving het standpunt van verweerder op 20 mei 2024 en besloot zonder zitting.
De voorzieningenrechter overwoog dat de handeling van verweerder, het faciliteren van het vertrek van verzoeker, gelijkgesteld kan worden met een beschikking. Verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend, die door verweerder niet in behandeling was genomen omdat Finland verantwoordelijk was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van verzoeker tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker voerde aan dat hij medische problemen had en suïcidale gedachten, en dat het niet verantwoord was om hem over te dragen aan de Finse autoriteiten.
Verweerder stelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoeker niet gedwongen zou worden overgedragen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker op dit moment de keuze had om al dan niet mee te werken aan de overdracht en dat er geen nieuwe feiten waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.