In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Zoetermeer over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de belanghebbende beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 april 2024 is de kwestie besproken, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende, mr. J. Piet, aanwezig was. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door een andere mr. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de termijn van de maximale parkeerduur was verstreken. Dit leidde tot de vernietiging van zowel de uitspraak op bezwaar als de naheffingsaanslag zelf.
De rechtbank heeft echter ook overwogen of de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten die de belanghebbende in de beroepsfase heeft gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het niet effectief betwisten van de naheffingsaanslag in de bezwaarfase een reden is om geen proceskostenvergoeding toe te kennen in de beroepsfase. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende in de bezwaarfase niet adequaat heeft gereageerd op de uitnodiging voor een hoorzitting, waardoor de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslag pas in beroep werd bepleit. Dit leidde tot de conclusie dat de kosten die de belanghebbende in de beroepsfase heeft gemaakt niet redelijkerwijs noodzakelijk waren.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en bepaalde dat de heffingsambtenaar de kosten van bezwaar, vastgesteld op € 155, aan de belanghebbende moest vergoeden. De rechtbank droeg de heffingsambtenaar ook op om het betaalde griffierecht van € 50 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.