In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024, met zaaknummers NL23.40413 en NL23.40414, wordt het beroep van een Turkse onderdaan beoordeeld die een verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd heeft aangevraagd op basis van de terugkeeroptie. De rechtbank behandelt ook een verzoek om een voorlopige voorziening. De aanvraag van eiser werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, met name omdat hij niet kon aantonen dat hij vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland had gehad voor zijn negentiende levensjaar.
Eiser, geboren in 1975, heeft van 1975 tot 1988 in Nederland gewoond, maar verhuisde daarna naar Turkije. Hij betwistte de afwijzing van zijn aanvraag en voerde aan dat hij nieuwe stukken had die het rechtmatige verblijf van zijn ouders in Nederland aantoonden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor de verblijfsvergunning. De rechtbank volgde de argumenten van eiser niet en concludeerde dat hij niet had aangetoond dat Nederland het meest aangewezen land voor hem was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan in het beroep. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning te voldoen en de rol van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures.