ECLI:NL:RBDHA:2024:8101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
C/09/654163 / HA ZA 23-840
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige contactmaatregel en inbeslagname van telefoons door de Staat der Nederlanden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert eiser, aangeduid als [eiser], dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk wordt gesteld voor schade die hij heeft geleden als gevolg van een opgelegde contactmaatregel en de inbeslagname van zijn telefoons. De procedure begon met een dagvaarding op 12 september 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 15 april 2024. Eiser stelt dat de contactmaatregel zijn recht om aangifte te doen heeft belemmerd en dat de inbeslagname van zijn telefoons onrechtmatig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de contactmaatregel was opgelegd vanwege het onacceptabele gedrag van eiser, die medewerkers van het Openbaar Ministerie had uitgescholden en bedreigd. De rechtbank oordeelt dat de contactmaatregel niet onrechtmatig was, omdat deze voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Wat betreft de inbeslagname van de telefoons, oordeelt de rechtbank dat de politie bevoegd was om binnen te treden op basis van artikel 96 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, omdat er sprake was van een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 2.082.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/654163 / HA ZA 23-840
Vonnis van 29 mei 2024
in de zaak van
[eiser], te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.T. Leigh te Haarlem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 12 september 2023, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 7 februari 2024, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de akte houdende overlegging productie van de Staat, met één productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het ter zitting verhandelde.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 17 mei 2018 is [eiser] mishandeld door een derde, die daarvoor strafrechtelijk is vervolgd. [eiser] heeft als slachtoffer een vordering tot schadevergoeding ingesteld. Bij vonnis van 29 januari 2019 is de derde veroordeeld tot een geldboete en is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. [eiser] heeft de officier van justitie verzocht hoger beroep in te stellen. Dit verzoek heeft de officier van justitie niet gehonoreerd.
2.2.
Bij brief van 6 juni 2019 heeft de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland aan [eiser] laten weten dat aan hem een contactmaatregel werd opgelegd. Deze brief luidt, voor zover nu van belang, als volgt:
“Naar aanleiding van uw klachtbrief van 6 februari 2019, bericht ik u het volgende.
Allereerst merk ik op dat in verband met een grote voorraad aan zaken de beantwoording van uw brief van 6 februari 2019 langer op zich heeft laten wachten dan gewenst. Ik bied u daarvoor mijn oprechte excuses aan. Inmiddels is door het Parket-Generaal uw klacht van 4 april en 22 mei overgedragen aan mijn parket ter behandeling. Uw klachten worden - voor zover deze zien op gedragingen van medewerkers van het arrondissementsparket Noord-Holland – in deze brief behandeld.
Uw klacht
Kort samengevat dient u in uw brief een klacht in tegen de officier van justitie die de zaak heeft behandeld waarin u slachtoffer van mishandeling bent geweest. Daarnaast wilt u dat hoger beroep wordt ingesteld en eist u dat een andere officier van justitie de zaak in behandeling neemt. U klaagt ook over de rechter in de zaak. Ik ben bevoegd om klachten in behandeling te nemen die betrekking hebben op gedragingen van medewerkers van het arrondissementsparket Noord-Holland. Klachten over gedragingen van bijvoorbeeld rechters worden daarom niet in behandeling genomen.
De feiten
Op 17 mei 2018 bent u slachtoffer geweest van een mishandeling. De verdachte in de strafzaak is hiervoor op 29 januari 2019 veroordeeld. Omdat geen hoger beroep is ingesteld door zowel de veroordeelde als de officier van Justitie, is de zaak onherroepelijk geworden op 12 februari 2019.
Beoordeling van uw klacht
Uw klacht acht ik kennelijk ongegrond. Ik zal u dat toelichten. Allereerst is hetgeen waarover u klaagt - uw inhoudelijke bezwaren ten aanzien van (het bewijs in) de strafzaak - reeds beoordeeld door de strafrechter. Het past niet binnen mijn bevoegdheid om daar een separaat oordeel over te vormen. Verder stelt u in uw schrijven van 22 mei dat de officier nooit contact met u heeft opgenomen. Ik heb van de officier begrepen dat na de zitting op 29 januari telefonisch contact tussen u en de officier plaats heeft gehad waarbij uitleg is gegeven over onder andere de rol van de officier van justitie in het strafproces ten aanzien van het slachtoffer. De kern van uw verwijt kwam (en komt thans nog) neer op de stelling dat u vindt dat de officier van Justitie uw verdediging niet goed heeft gevoerd. Zoals eerder door de officier van justitie aan u is medegedeeld, is het niet de taak van de officier om uw verdediging te voeren. Wel wordt te allen tijde rekening gehouden met de rechten en wensen van slachtoffers in het strafproces. Zo wordt u onder andere in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van het spreekrecht en de mogelijkheid om een vordering in te dienen zodat u de door u geleden schade via het strafproces kunt trachten te verhalen op de verdachte. Dat de rechter in uw geval heeft geoordeeld dat u niet ontvankelijk bent in uw vordering is eveneens een beoordeling waarover ik geen separaat oordeel kan vormen. Het heeft u uiteraard vrij gestaan om zelf een advocaat in armen te nemen om uw belangen te behartigen, zoals dat schriftelijk aan u is bericht in de brief van 19 november 2018, waarin u in algemene zin bent geïnformeerd over de strafzaak.
Tot slot hecht ik eraan af te sluiten met enkele opmerkingen over onze gedragslijn richting u en uw gedrag richting de medewerkers van het arrondissementsparket Noord-Hollend. Zoals eerder per e-mail op 12 oktober 2018 aan u is medegedeeld, is het onacceptabel dat u collega’s toeschreeuwt en uitscheldt. In de e-mail staat ook dat als u verder gaat met het door u gebezigde taalgebruik het gesprek niet meer plaats zal vinden en de verbinding met u verbroken zal worden. Omdat u daarna ook nog collega’s bleef uitschelden met ernstige ziektes (hetgeen eveneens weer blijkt uit uw meest recente e-mail van 22 mei), is besloten om niet meer het gesprek met u aan te gaan. Helaas hebben er zich tot op heden geen omstandigheden voorgedaan waaruit blijkt dat u zich wel op een behoorlijke manier weet te gedragen richting de medewerkers van het Openbaar Ministerie.
Gelet op het voorgaande zal ook in de toekomst niet meer met u (telefonisch) gecommuniceerd worden. Brieven en e-mails waarin u scheldt en beledigt worden niet in behandeling genomen en wanneer deze betrekking hebben op dit onderwerp of andere reeds behandelde onderwerpen zal daar ook niet meer op gereageerd worden. Omdat mij is gebleken dat u ook andere parketten hebt gebeld waarbij u hetzelfde gedrag vertoont, zal ik deze brief met andere parketten delen, zodat zij kennis kunnen nemen van onze gedragslijn.”
2.3.
Op 18 februari 2022 zijn drie politieambtenaren binnengetreden in de woning van [eiser] . Zij waren daartoe voorzien van een machtiging van een hulpofficier van justitie. Doel van het binnentreden was de inbeslagneming van telefoons van [eiser] . Er zijn twee mobiele telefoons in beslag genomen.
2.4.
Bij e-mail van 5 april 2022 heeft de advocaat van [eiser] aan het arrondissementsparket Noord-Holland op grond van artikel 30 Wetboek van Strafvordering (Sv) gevraagd om verstrekking van de stukken die ten grondslag liggen aan de binnentreding.
2.5.
In reactie hierop heeft een adjunct-officier/plv. officier enkelvoudige zittingen bij e-mail van 7 april 2022 meegedeeld dat uit navraag bij de politie is gebleken dat [eiser] niet (langer) als verdachte is aangemerkt, hij niet is gehoord, zijn telefoons inmiddels zijn teruggegeven en er geen voorbereidend onderzoek loopt. Om die reden werd er geen grond gezien om stukken te verstrekken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is jegens [eiser] voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de oplegging van de contactmaatregel;
II voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is jegens [eiser] voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de doorzoeking van de woning ban [eiser] op 18 februari 2022;
III de Staat veroordeelt tot het vergoeden van de schade van [eiser] , nader op te maken bij staat;
IV de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Hiertoe voert [eiser] , samengevat, het volgende aan. De Staat heeft jegens hem onrechtmatig gehandeld door de contactmaatregel op te leggen. Als gevolg daarvan kan hij niet meer gebruik maken van zijn wettelijke bevoegdheid tot het doen van aangifte, zoals opgenomen in artikel 161 Sv. Daarnaast heeft de Staat onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door de doorzoeking van zijn woning, nu daarvoor geen wettelijke grondslag bestond.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Inleiding en bevoegdheid
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk naar voren gekomen dat [eiser] het onaanvaardbaar vindt dat de officier van justitie geen hoger beroep heeft willen instellen tegen het onder 2.1 bedoelde vonnis van 29 januari 2019. [eiser] ervaart dat als bijzonder onrechtvaardig. Die beslissing van de officier van justitie ligt echter in deze zaak niet ter beoordeling voor en de rechtbank kan daarover dan ook geen oordeel geven.
4.2.
Gelet op de aangevoerde grondslag (onrechtmatige daad) van de vorderingen is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter gegeven.
Ontvankelijkheid
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de burgerlijke rechter, ook al is hij vanwege de aangevoerde grondslag bevoegd om van vorderingen kennis te nemen, een eiser niet-ontvankelijk moet verklaren in die vorderingen, indien een andere bijzondere rechter (zoals bijvoorbeeld de straf- of bestuursrechter) ten aanzien van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt.
4.4.
In dit geval is niet gesteld of gebleken dat [eiser] de contactmaatregel en de binnentreding in zijn woning heeft kunnen laten toetsen door een andere bijzondere rechter. Hij is dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen bij de burgerlijke rechter.
Contactmaatregel onrechtmatig?
4.5.
Niet in geschil is dat de aan [eiser] opgelegde contactmaatregel inhield:
i) dat het Openbaar Ministerie niet meer telefonisch met [eiser] zal communiceren;
ii) dat brieven en e-mails waarin [eiser] scheldt en beledigt niet in behandeling worden genomen;
iii) dat op brieven en e-mails van [eiser] niet wordt gereageerd als het gaat om onderwerpen waarover al een afdoeningsbeslissing aan hem is kenbaar gemaakt.
4.6.
De Staat heeft gewezen op de onder 2.2 bedoelde brief van 6 juni 2019, waarin is toegelicht waarom de contactmaatregel is opgelegd. Hierbij is verwezen naar een e-mail van 12 oktober 2018. Daarin is vermeld dat [eiser] in telefoongesprekken personeel van het Openbaar Ministerie toeschreeuwt en uitscheldt en ernstige ziektes toewenst, wat het Openbaar Ministerie als onacceptabel is aangemerkt. In de e-mail van 12 oktober 2018 is aangekondigd dat bij voortduren van het grove taalgebruik de verbinding met [eiser] zal worden verbroken. Omdat deze waarschuwing volgens de Staat niet tot een verandering in het belgedrag van [eiser] leidde en de toon van zijn e-mails regelmatig vergelijkbaar was met die van zijn telefoontjes, is besloten tot de contactmaatregel. Deze redenen voor de contactmaatregel heeft [eiser] niet als feitelijk onjuist aangemerkt.
4.7.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat de contactmaatregel hem de mogelijkheid heeft ontnomen om aangifte te doen van strafbare feiten. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
4.8.
Aangifte is het ter kennis van een opsporingsambtenaar brengen van een strafbaar feit. Voor het doen van aangifte is het noodzakelijk dat er een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd. De aangifte moet een aantal feitelijke gegevens bevatten omtrent de tijd en de plaats van het vermeende strafbare feit. Het doel van aangifte is om te komen tot opheldering van een strafbaar feit. Daartoe moet de opsporingsambtenaar de aangifte in overeenstemming met artikelen 163 lid 9 en 165 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in ontvangst nemen. [1] De aangifte dient mondeling of schriftelijk te geschieden. Dat betekent dat de aangever zich in persoon bij de bevoegde opsporingsambtenaar kan vervoegen of dat hij door middel van een brief of via de elektronische weg aangifte kan doen. Wanneer een aangifte vervolgens vooralsnog buiten behandeling wordt gelaten, dan wel door de politie wordt geseponeerd, kan de aangever zich daarover met een verzoek om heroverweging beklagen bij de officier van justitie. Wanneer de aangever het niet eens is met de beslissing van de officier van justitie, staat de weg open van het beklag bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12 Sv.
4.9.
De Staat heeft aangevoerd dat sinds het opleggen van de contactmaatregel drie aangiftes van [eiser] zijn opgenomen dan wel ontvangen die betrekking hebben op nieuwe, nog niet afgedane onderwerpen:
i) een aangifte van 26 januari 2021 tegen een ex-werkgever van [eiser] (schending briefgeheim);
ii een aangifte van 4 juli 2021 tegen dezelfde ex-werkgever en diens advocaat (belediging);
iii) een aangifte van 29 april 2023 tegen dezelfde ex-werkgever (valsheid in geschrift).
Ten aanzien van de eerste en derde aangifte zijn volgens de Staat terugkoppelingsberichten gestuurd. Daarin is meegedeeld wat er met de aangiftes is gebeurd. De eerste aangifte is doorgestuurd naar de eenheid [plaats 2] en de derde aangifte is vanwege capaciteitsgebrek vooralsnog terzijde gelegd. Naar aanleiding van de tweede aangifte is door de politie mondeling aan eiser kenbaar gemaakt dat de zaak volgens de eigen beoordeling een zakelijk geschil betreft en daarom niet nader zal worden onderzocht. De terugkoppelingsberichten vermelden dat [eiser] bij de officier van justitie bezwaar kan maken tegen de afdoeningsbeslissingen van de politie en om heroverweging kan vragen. Ook is gewezen op de mogelijkheid van beklag bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12 Sv, aldus nog steeds de Staat.
4.10.
[eiser] heeft dit betoog van de Staat niet weersproken. Dit betekent dat hij nog steeds aangifte kan doen over onderwerpen waarover aan hem nog geen afdoeningsbeslissing is kenbaar gemaakt.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat er, onder de gegeven omstandigheden zoals beschreven onder 4.6, een redelijke grond was voor de contactmaatregel. Deze maatregel voldeed aan de daaraan te stellen eisen van proportionaliteit (een redelijke verhouding tussen het doel en het middel) en subsidiariteit (het minst ingrijpende middel om het doel te bereiken).
4.12.
Volgens de Staat is de contactmaatregel nog steeds nodig, omdat het gedrag van [eiser] dat aanleiding was voor de contactmaatregel niet is gestopt. [eiser] is sindsdien over veel onderwerpen blijven mailen en bellen met het arrondissementsparket Noord-Holland. Vanaf april 2023 is [eiser] zich gaan richten op het advocatenkantoor van de Staat, alwaar zo’n 50 telefoontjes van hem zijn binnengekomen. De verwachting is dan ook dat opheffing van de contactmaatregel ertoe zal leiden dat het arrondissementsparket Noord-Holland door [eiser] weer op dezelfde wijze zal worden benaderd.
4.13.
[eiser] heeft dit betoog van de Staat, dat met documenten is onderbouwd (de producties 6 en 7) niet weersproken. De rechtbank volgt de Staat op dit punt.
4.14.
Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de Staat met betrekking tot de contactmaatregel jegens [eiser] niet onrechtmatig handelt en heeft gehandeld.
Binnentreding ter inbeslagneming onrechtmatig?
4.15.
Volgens [eiser] heeft de politie aan artikel 97 Sv geen bevoegdheid tot binnentreden kunnen ontlenen. Dit artikel bepaalt, voor zover nu van belang, dat in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven, de officier van justitie - bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht - ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner kan doorzoeken. De verdenking tegen [eiser] bestond uit het overtreden van artikel 426ter Wetboek van Strafrecht (Sr), wat geen misdrijf maar een overtreding is. Er was geen sprake van een heterdaadsituatie, omdat hij aan het douchen was toen de politie wilde binnentreden. Hieruit volgt dat de politie zonder wettelijke grondslag is binnengetreden, aldus [eiser] .
4.16.
Volgens de Staat heeft de politie geen gebruik gemaakt van artikel 97 Sv, maar van 96 lid 1 Sv. In dat artikel is bepaald dat in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit de opsporingsambtenaar bevoegd is de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
4.17.
Zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd en uit de daartoe overgelegde processen-verbaal (productie 8 en 9 van de Staat) blijkt, is de politie op 18 februari 2022 omstreeks 17:50 uur binnengetreden in de woning van [eiser] om door middel van inbeslagneming van de telefoons van [eiser] een einde te maken aan het intensief en hinderlijk bellen van [eiser] , als gevolg waarvan de bereikbaarheid van de bureaus communicatie van de politie in [plaats 1] en [plaats 2] werd belemmerd. Hierdoor werden belangrijke telefoonnummers bezet gehouden voor de media en de politieambtenaren in het veld. De betreffende middag was die bereikbaarheid temeer van belang vanwege de storm Eunice die toen woedde.
4.18.
Niet gebleken is dat het politieoptreden een doorzoeking inhield als bedoeld in artikel 97 Sv. Een doorzoeking is alles wat verder gaat dan een zoekend rondkijken.
Uit de hiervoor bedoelde processen-verbaal maakt de rechtbank op dat het bij een zoekend rondkijken is gebleven, aangezien beide telefoons zichtbaar in de woning lagen ( [eiser] gooide de ene telefoon op zijn bed en de andere lag op een bureau) toen deze in beslag zijn genomen. [eiser] heeft dat ook niet (voldoende gemotiveerd) weersproken.
4.19.
Zoals hiervoor is vermeld, moet voor een binnentreding ter beslagneming ex artikel 96 lid 1 Sv sprake zijn van een ontdekking op heterdaad. Ingevolge artikel 128 Sv is er sprake van ontdekking op heterdaad, wanneer het strafbare feit wordt ontdekt terwijl het wordt begaan of terstond nadat het begaan is (lid 1). Ontdekking op heterdaad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na de ontdekking van het strafbare feit (lid 2). De toestand van heterdaad kan blijven bestaan, zolang vrijwel onafgebroken de onmiddellijke nodige maatregelen worden getroffen om het op heterdaad ontdekte feit tot klaarheid te brengen. [2]
4.20.
Het strafbare feit waarvan [eiser] werd verdacht betrof artikel 426ter Sr dat, kort gezegd, inhoudt het wederrechtelijk gedurende de uitoefening van zijn beroep belemmeren van een hulpverlener in zijn vrijheid van beweging, het zich tegen zijn uitdrukkelijk verklaarde wil blijven opdringen of het hinderlijk blijven volgen van een hulpverlener. Hieronder kan naar het oordeel van de rechtbank worden geschaard het hinderlijk bellen naar de politie zodanig dat belangrijke telefoonlijnen voor hulpverlening bezet worden gehouden.
4.21.
Toen de politie voor de deur van de woning stond om binnen te treden, was [eiser] niet meer aan het bellen, maar stond hij onder de douche. Echter nu [eiser] diezelfde middag nog veelvuldig had gebeld naar de politie (vanaf 16:27 uur, zo blijkt uit productie 9), was naar het oordeel van de rechtbank om 17:50 uur nog steeds sprake van een toestand van ontdekking op heterdaad van het strafbare feit van artikel 426ter Sr.
4.22.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de binnentreding ter inbeslagneming niet onrechtmatig was.
4.23.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.24.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat als volgt:
- griffierecht: € 676
- salaris advocaat: € 1.228 (2 punten à € 614, volgens tarief II)
- nakosten:
€ 178(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
Totaal: € 2.082
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.082, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [eiser] € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024. [3]

Voetnoten

1.Vgl. WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 161 Sv, aant. 3
2.Vgl. WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 128 Sv, aant. 7.3
3.type: 1554