ECLI:NL:RBDHA:2024:7947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
21/8186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de transformatie van een kinderdagverblijf naar sociale huurappartementen in Den Haag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning voor het veranderen van een kinderdagverblijf in 16 appartementen beoordeeld. De vergunninghoudster, Koninklijke Haagse Woningvereniging van 1854, had op 7 december 2020 een aanvraag ingediend voor de verbouwing van het kinderdagverblijf op een perceel in Den Haag, met als doel sociale huurwoningen te realiseren voor eenpersoonshuishoudens. De gemeente had de omgevingsvergunning verleend op 21 juni 2021, en het bestreden besluit van 6 december 2021 bevestigde deze vergunning. Eiser, die naast het perceel woont, vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat en heeft beroep ingesteld tegen het besluit.

De rechtbank overweegt dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de oude wetgeving van toepassing blijft. De rechtbank toetst of de vergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Eiser betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat het gebruik van het perceel voor wonen niet is toegestaan binnen de bestemming van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te wijken van het bestemmingsplan, gezien de maatschappelijke noodzaak voor sociale huurwoningen voor specifieke doelgroepen zoals leraren en zorgpersoneel.

Daarnaast behandelt de rechtbank de bezwaren van eiser met betrekking tot de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat, waaronder geluidsoverlast door parkeren. De rechtbank concludeert dat de vergunning niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en dat de vrees van eiser voor overlast niet voldoende onderbouwd is. Eiser heeft ook een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- door de Staat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de Staat tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: B. Bernard),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.R. Prins),
en

de Staat der Nederlanden, de Staat.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Koninklijke Haagse Woningvereniging van 1854, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. R.J. Donkersloot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor het veranderen van een kinderdagverblijf in 16 appartementen op het perceel [adres] te [plaats] (hierna: het perceel), alsmede voor het realiseren van een uitweg.
1.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 21 juni 2021 verleend. Met het bestreden besluit van 6 december 2021 is verweerder bij zijn besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigde van verweerder, vergezeld van L.H. Mantel, en M. del Canho namens vergunninghoudster.

Waar gaat deze zaak over?

2. Op 7 december 2020 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een kinderdagverblijf tot 16 sociale huur appartementen op het perceel en voor het aanleggen van een uitweg. Vergunninghoudster beoogt sociale huurwoningen te realiseren voor werkenden met een eenpersoonshuishouden.
2.1.
Het perceel is op grond van het bestemmingsplan “Duindorp-Bosjes van Poot” (het bestemmingsplan) bestemd voor maatschappelijke doeleinden. Omdat het met het bouwplan beoogde gebruik voor wonen niet is toegestaan binnen deze bestemming, heeft verweerder besloten om met toepassing van de kruimelregeling [1] af te wijken van het bestemmingsplan. Naast het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan [2] is de omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het aanleggen of veranderen van een uitweg [3] .
2.2.
Eiser woont naast het perceel en vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Volgens hem is de omgevingsvergunning ten onrechte verleend.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
3.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3.2.
Een omgevingsvergunning kan bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid via de kruimelregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat verweerder bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat verweerder, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank beoordeelt of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Dat doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De beoogde doelgroep van de woningen in relatie tot een goede ruimtelijke ordening
4. In het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft verweerder overwogen dat er een groot tekort is aan bepaalde beroepsgroepen zoals leraren, agenten en zorgpersoneel en dat de gemeente experimenteert met manieren om deze beroepsgroepen te helpen bij het vinden van huisvesting. Zo wordt het aantrekkelijker gemaakt om deze beroepen in Den Haag uit te oefenen en worden de tekorten in deze beroepsgroepen verkleind. Het initiatief draagt bij aan deze ambitie, aldus verweerder.
4.1.
Eiser betoogt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd omdat (alleen) het maatschappelijke argument van woonruimte voor een specifieke doelgroep is betrokken in de afweging. Verweerder had moeten motiveren waarom de aangevraagde activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De maatschappelijke doelstelling om in woningen voor een specifieke doelgroep te voorzien heeft daar geen betrekking op. Verweerder spreekt zichzelf ook tegen. Waar eiser wijst op overlast vanwege de beroepen binnen de doelgroep, bijvoorbeeld door onregelmatige diensten, overweegt verweerder dat het niet alleen de doelgroep is die aanspraak kan maken op de woningen. Er is namelijk geen verbod op bewoning door personen die niet tot de doelgroep behoren.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder van belang vindt dat het initiatief van vergunninghoudster bijdraagt aan de maatschappelijke doelstelling van huisvesting van specifieke doelgroepen. Daaruit leidt de rechtbank echter niet af dat verweerder de wenselijkheid van het bouwplan uit maatschappelijk oogpunt in de plaats heeft gesteld van de te verrichten toets in het kader van een goede ruimtelijke ordening. In het met het bestreden besluit overgenomen advies van de adviescommissie bezwaarschriften is daarover overwogen dat de planologische beoordeling is gebaseerd op andere factoren. Dat zijn bijvoorbeeld de in het verweerschrift in bezwaar genoemde aspecten als verkeer, parkeren en flora en fauna. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat een maatschappelijke doelstelling voor wonen geen rol kan spelen bij de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is van belang of de ontwikkeling waarvoor een omgevingsvergunning wordt gevraagd voorziet in een behoefte. In zoverre heeft verweerder in zijn afweging kunnen betrekken dat het bouwplan voorziet in een behoefte aan sociale huurwoningen voor eenpersoonshuishoudens, met name gericht op de specifieke doelgroep van leraren, agenten en zorgpersoneel. Dat de omgevingsvergunning niet uitsluit dat de woningen worden bewoond door personen van buiten de doelgroep maakt dit niet anders.
De gevolgen voor het woon- en leefklimaat van eiser
5. Eiser betoogt dat verweerder een onjuiste afweging heeft gemaakt over de gevolgen van parkeren voor zijn woon- en leefklimaat. Hij vreest dat het gebruik van het perceel voor parkeren in de avond en de nacht geluidsoverlast zal meebrengen. Verweerder heeft daar ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. Volgens eiser is van belang dat de bestemming “Maatschappelijk-1” niet voorziet in de mogelijkheid tot parkeren. De op grond van artikel 8.1 van de planregels toegelaten “overige voorzieningen” zijn geen parkeervoorzieningen. Dat wordt bevestigd door de planregels voor de bestemming “Wonen-3”, waarin “parkeervoorzieningen” zijn toegelaten naast “overige voorzieningen”. Omdat parkeren niet mogelijk is op grond van het bestemmingsplan, is geen sprake van een beperkte afwijking voor twee parkeerplaatsen. Er worden twaalf nieuwe parkeerplaatsen toegestaan en de gevolgen daarvan hadden moeten worden onderzocht, aldus eiser.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank onderschrijft de uitleg van verweerder dat parkeren valt onder de “overige voorzieningen” die ten behoeve van de bestemming zijn toegelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de planwetgever daarmee beoogd parkeren mogelijk te maken binnen de verschillende bestemmingen in het bestemmingsplan, waaronder de bestemming “Maatschappelijk-1”. Daarvoor is van belang dat de toegestane maatschappelijke functies zonder meer een parkeerbehoefte hebben, waarbij artikel 30, onder b, van de planregels vereist dat in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien indien de bestemming daartoe aanleiding geeft. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor de uitleg dat parkeren ten dienste van een bestemming alleen is toegestaan als de functie “parkeervoorzieningen” onderdeel is van de relevante bestemmingsomschrijving.
5.2.
De door verweerder berekende bestaande parkeerbehoefte van 10,56 parkeerplaatsen is tussen partijen niet in geschil. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de nieuwe parkeerbehoefte 11,20 parkeerplaatsen betreft. Verweerder heeft zich daarmee op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een beperkte toename van de benodigde parkeerplaatsen ten opzichte van wat planologisch al mogelijk is. De rechtbank kan verweerder ook volgen in het standpunt dat niet aannemelijk is dat met parkeren samenhangend geluid noemenswaardig zal toenemen ten opzichte van de mogelijkheden volgens het bestemmingsplan. Dat het gebruik van de woningen, zoals eiser stelt, zal leiden tot meer verkeers- en parkeerbewegingen in de avond en de nacht kan niet worden uitgesloten. Gelet op de gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan en de ligging in stedelijk gebied, maakt eiser met de geschetste mogelijkheid van meer bewegingen in de avond en de nacht niet aannemelijk dat dit zal leiden tot onevenredige geluidsoverlast. Onder die omstandigheden is het niet onzorgvuldig dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar geluid als gevolg van parkeren door toekomstige bewoners.
Tussenconclusie
6. Gelet op wat onder 4. en 5. is overwogen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De toestemming voor de uitweg
7. Eiser betoogt dat verweerder geen aandacht heeft besteed aan het feit dat eiser inmiddels een uitritvergunning heeft voor exact dezelfde locatie als waar de beoogde in- en uitrit voor de woningen is gesitueerd. Dat betekent dat de in- en uitrijdende auto’s van de beoogde bewoners en die van eiser in elkaars vaarwater komen te zitten. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderzocht.
8. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat de ontwikkeling niet zal leiden tot een groot aantal verkeersbewegingen. Verder wijst verweerder erop dat de afdeling mobiliteit een positief advies heeft gegeven. Eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat gezamenlijk gebruik van de uitweg tot grote problemen zal leiden in de verkeersafwikkeling.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
9.2.
De rechtbank constateert dat de bezwaarfase minder dan zes maanden heeft geduurd, te weten vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 juli 2021 tot aan het bestreden besluit op 6 december 2021. Daarom is in deze fase geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
9.3.
De gehele in aanmerking te nemen termijn, de bezwaarfase gecombineerd met de beroepsfase, mag twee jaar in beslag nemen. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting heeft gesteld dat de zitting van de rechtbank oorspronkelijk op 30 januari 2024 zou plaatsvinden, maar dat deze niet doorging vanwege ziekte van eisers gemachtigde. Eiser gaat er dan ook van uit dat bij de totale termijn nog redelijk is als wordt uitgegaan van een zittingsdatum van 30 januari 2024 en een uitspraakdatum zes weken daarna, op 12 februari 2024. Gelet daarop is de redelijke termijn met zeven maanden overschreden. In de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser, zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar mogen bedragen.
9.4.
De overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dan ook tot een schadevergoeding van (2 x € 500,- =) € 1.000,-. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase, welke voor rekening komt van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-.
9.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het onderbouwde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek met wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt in zoverre ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Wel moet de Staat de proceskosten vergoeden die eiser heeft gemaakt in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat om aan eiser te betalen een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 437,50 aan proceskosten in verband met schadevergoeding aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.