3.1.De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 19 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Beoordeling van het bestreden besluit
4. Bij besluit van 22 mei 2023 heeft verweerder aan de vergunninghouder kenbaar gemaakt dat is besloten de aanvraag om een omgevingsvergunning op zijn verzoek in te trekken. Verweerder heeft deze intrekking gebaseerd op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder b van de Wabo. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het besluit van 22 mei 2023 terecht aangemerkt als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dit besluit daarom terecht betrokken in de bezwaarprocedure.
5. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat met het besluit van 22 mei 2023 de omgevingsvergunning is ingetrokken of dat deze hierdoor anderszins is komen te vervallen. Hoewel uit de verwijzing naar artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo afgeleid zou kunnen worden dat verweerder dit wel heeft beoogd, volgt uit het besluit van 22 mei 2023 slechts dat de aanvraag zou zijn ingetrokken. Verweerder schrijft in dit besluit:
“Gelet op uw verzoek trekken wij uw aanvraag tot de omgevingsvergunning [nummer vergunning] in.”
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijke verschrijving, maar de rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder in een e-mail van 2 juni 2023 aan eiser en in het bestreden besluit een gelijksoortige formulering als in het besluit van 22 mei 2023 heeft gebruikt. In de e-mail van 2 juni 2023 schrijft verweerder:
“
Ik meldde u dat het besluit c.q. de omgevingsvergunning waartegen bezwaar is
gemaakt is komen te vervallen, nadat de vergunningaanvraag door de derde
belanghebbende is ingetrokken.”
In het bestreden besluit schrijft verweerder:
“Omdat de aanvraag voor de vergunning op 24 mei 2023 is ingetrokken, verliest de omgevingsvergunning van 5 oktober 2022, verleend onder nummer [nummer vergunning] , rechtsgevolg.”
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat verweerder in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij bevoegd was tot intrekking van de onderliggende aanvraag bij het primaire besluit en dat het primaire besluit als gevolg daarvan zijn werking zou verliezen.
7. Uit het voorgaande volgt dat eiser terecht betoogt dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit de formulering van het besluit van 22 mei 2023 bleek niet dat het primaire besluit was ingetrokken, maar slechts dat verweerder de onderliggende aanvraag heeft willen intrekken. De rechtbank overweegt dat het intrekken van een omgevingsvergunning met een besluit gebeurt. Verweerder heeft een dusdanig besluit niet genomen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het primaire besluit nog gold toen verweerder het bestreden besluit nam. Eiser had daarom belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar.
8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit vernietigd zal worden. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit en het besluit van 22 mei 2023 te herroepen. Dit betekent dat er geen omgevingsvergunning meer bestaat voor het realiseren van een aanbouw aan de voorzijde van de woning en de aanleg van een in- en uitrit ten behoeve van parkeren op eigen terrein.
9. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de vergunninghouder beoogd heeft de aanvraag om een omgevingsvergunning in te trekken en geen prijs meer stelt op de omgevingsvergunning zoals verleend met het primaire besluit, hoeft verweerder geen nieuw besluit te nemen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1) en in bezwaar op € 624,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 624,- en een wegingsfactor 1). Verder bestaan de proceskosten uit de reiskosten van € 14,20 die eiser heeft moeten maken om naar de zitting te komen. Er zijn verder geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.