ECLI:NL:RBDHA:2024:7803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
SGR 23/5236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om zijn bezwaar tegen een verleende omgevingsvergunning niet-ontvankelijk te verklaren, gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor het realiseren van een aanbouw en de aanleg van een in- en uitrit. Verweerder had op 22 mei 2023 aan de vergunninghouder meegedeeld dat de aanvraag om de omgevingsvergunning op verzoek was ingetrokken, maar dit werd door de rechtbank niet als een intrekking van de omgevingsvergunning zelf beschouwd. De rechtbank oordeelde dat verweerder geen besluit had genomen om de omgevingsvergunning in te trekken, waardoor het bezwaar van eiser inhoudelijk beoordeeld moest worden.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder vernietigd moet worden, en verklaart het bezwaar van eiser gegrond. De rechtbank herroept zowel het primaire besluit als het besluit van 22 mei 2023, wat betekent dat er geen omgevingsvergunning meer bestaat voor de voorgenomen bouwactiviteiten. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.513,20 bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een formeel besluit bij het intrekken van een omgevingsvergunning en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5236

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: D. van de Graaf).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om zijn bezwaar tegen een verleende omgevingsvergunning nietontvankelijk te verklaren.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 5 oktober 2022 (het primaire besluit) een omgevingsvergunning verleend aan de bewoner van de [adres] in [plaatsnaam] voor het realiseren van een aanbouw aan de voorzijde van de woning en de aanleg van een in- en uitrit ten behoeve van parkeren op eigen terrein.
1.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft verweerder aan de vergunninghouder kenbaar gemaakt dat de aanvraag om een omgevingsvergunning op zijn verzoek wordt ingetrokken.
1.4.
Verweerder heeft met het besluit van 26 juni 2023 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen procesbelang meer heeft omdat de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingetrokken en de omgevingsvergunning als gevolg daarvan is komen te vervallen.
1.5.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 19 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Beoordeling van het bestreden besluit
4. Bij besluit van 22 mei 2023 heeft verweerder aan de vergunninghouder kenbaar gemaakt dat is besloten de aanvraag om een omgevingsvergunning op zijn verzoek in te trekken. Verweerder heeft deze intrekking gebaseerd op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder b van de Wabo. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het besluit van 22 mei 2023 terecht aangemerkt als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dit besluit daarom terecht betrokken in de bezwaarprocedure.
5. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat met het besluit van 22 mei 2023 de omgevingsvergunning is ingetrokken of dat deze hierdoor anderszins is komen te vervallen. Hoewel uit de verwijzing naar artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo afgeleid zou kunnen worden dat verweerder dit wel heeft beoogd, volgt uit het besluit van 22 mei 2023 slechts dat de aanvraag zou zijn ingetrokken. Verweerder schrijft in dit besluit:
“Gelet op uw verzoek trekken wij uw aanvraag tot de omgevingsvergunning [nummer vergunning] in.”
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijke verschrijving, maar de rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder in een e-mail van 2 juni 2023 aan eiser en in het bestreden besluit een gelijksoortige formulering als in het besluit van 22 mei 2023 heeft gebruikt. In de e-mail van 2 juni 2023 schrijft verweerder:

Ik meldde u dat het besluit c.q. de omgevingsvergunning waartegen bezwaar is
gemaakt is komen te vervallen, nadat de vergunningaanvraag door de derde
belanghebbende is ingetrokken.”
In het bestreden besluit schrijft verweerder:
“Omdat de aanvraag voor de vergunning op 24 mei 2023 is ingetrokken, verliest de omgevingsvergunning van 5 oktober 2022, verleend onder nummer [nummer vergunning] , rechtsgevolg.”
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat verweerder in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij bevoegd was tot intrekking van de onderliggende aanvraag bij het primaire besluit en dat het primaire besluit als gevolg daarvan zijn werking zou verliezen.
7. Uit het voorgaande volgt dat eiser terecht betoogt dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit de formulering van het besluit van 22 mei 2023 bleek niet dat het primaire besluit was ingetrokken, maar slechts dat verweerder de onderliggende aanvraag heeft willen intrekken. De rechtbank overweegt dat het intrekken van een omgevingsvergunning met een besluit gebeurt. Verweerder heeft een dusdanig besluit niet genomen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het primaire besluit nog gold toen verweerder het bestreden besluit nam. Eiser had daarom belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar.
8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit vernietigd zal worden. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit en het besluit van 22 mei 2023 te herroepen. Dit betekent dat er geen omgevingsvergunning meer bestaat voor het realiseren van een aanbouw aan de voorzijde van de woning en de aanleg van een in- en uitrit ten behoeve van parkeren op eigen terrein.
9. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de vergunninghouder beoogd heeft de aanvraag om een omgevingsvergunning in te trekken en geen prijs meer stelt op de omgevingsvergunning zoals verleend met het primaire besluit, hoeft verweerder geen nieuw besluit te nemen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1) en in bezwaar op € 624,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 624,- en een wegingsfactor 1). Verder bestaan de proceskosten uit de reiskosten van € 14,20 die eiser heeft moeten maken om naar de zitting te komen. Er zijn verder geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser gegrond;
- herroept het primaire besluit en het besluit van 22 mei 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.513,20 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.