In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die de Syrische nationaliteit heeft en op 22 december 1979 is geboren. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting naar Turkije, die gepland stond voor 21 mei 2024. Op 18 mei 2024 diende zij een verzoek in bij de voorzieningenrechter om haar uitzetting te voorkomen totdat op haar bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter ontving op 19 mei 2024 het standpunt van verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die aangaf dat verzoeksters asielaanvraag in behandeling zou worden genomen en dat de uitzetting niet zou plaatsvinden indien dat nodig was voor de beoordeling van de asielaanvraag.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen procesbelang meer had bij de inhoudelijke behandeling van haar verzoek om een voorlopige voorziening, aangezien verweerder had aangegeven dat de asielaanvraag vóór de uitzetting zou worden behandeld. Hierdoor was het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan zonder zitting en is openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.