ECLI:NL:RBDHA:2024:7770
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser van Somalische nationaliteit die in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris had dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Duitsland als verantwoordelijk land voor de asielaanvraag werd aangewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland een verzoek om terugname had aanvaard. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank beoordeelde de argumenten van de eiser, die stelde dat Duitsland zich niet aan internationale richtlijnen houdt en dat hij gevaar loopt voor indirect refoulement. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van tekortkomingen in het Duitse asiel- en opvangsysteem die een reëel risico op een onmenselijke behandeling zouden opleveren. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen sprake was van onevenredige hardheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.