ECLI:NL:RBDHA:2024:7770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
NL24.9985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser van Somalische nationaliteit die in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris had dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Duitsland als verantwoordelijk land voor de asielaanvraag werd aangewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland een verzoek om terugname had aanvaard. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank beoordeelde de argumenten van de eiser, die stelde dat Duitsland zich niet aan internationale richtlijnen houdt en dat hij gevaar loopt voor indirect refoulement. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van tekortkomingen in het Duitse asiel- en opvangsysteem die een reëel risico op een onmenselijke behandeling zouden opleveren. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen sprake was van onevenredige hardheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9985

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.9986. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De staatssecretaris is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de staatssecretaris daarop volgens hem niet juist of niet toereikend is niet bespreken.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser stelt dat ten aanzien van Duitsland niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat Duitsland zich niet houdt aan verschillende internationale richtlijnen. Geconstateerd wordt dat in de bestreden beschikking ten aanzien van al de in dat verband aangevoerde argumenten wordt overwogen dat eiser zich daarover dient te beklagen bij de Duitse autoriteiten en dat niet is gebleken dat voor hem die mogelijkheid niet bestaat. Alhoewel in theorie mogelijk, kan dit bij gebrek aan financiële middelen niet van eiser worden verlang nu hij in Duitsland geen gratis rechtsbijstand krijgt om hem daarin bij te staan. Eiser verwijst naar het ‘AIDA Country Report: 2021 Update.’ Deze gang van zaken is in strijd met zowel artikel 20 e.v. van de Procedurerichtlijn als met artikel 13 EVRM [2] en artikel 47, derde lid, van het Handvest [3] . Eiser is bovendien van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat hij gevaar voor (indirect) refoulement loopt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [4]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat asielzoekers in Duitsland zelf hun advocaat moeten betalen - en dat hieruit volgt dat Duitsland zijn internationale verdragsverplichtingen niet nakomt - slaagt niet nu de Procedurerichtlijn geen onvoorwaardelijk recht op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures voorschrijft. Uit artikel 20 en verder van de Procedurerichtlijn volgt dat kosteloze rechtsbijstand niet onbeperkt is en dat daaraan voorwaarden mogen worden gesteld. De rechtbank ziet in de verwijzing van eiser naar het (verouderde) AIDA-rapport daarom geen grond voor het oordeel dat Duitsland in strijd met deze richtlijn handelt en dat eiser in Duitsland een effectief rechtsmiddel wordt onthouden en dat, in het verlengde daarvan, niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er rustte dan ook geen plicht op de staatssecretaris om aanvullende garanties te vragen. De staatssecretaris stelt zich daarbij terecht op het standpunt dat als eiser van mening is dat de Duitse autoriteiten zich niet aan hun verplichtingen houden, hij hierover kan klagen bij de Duitse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen. Nu de staatssecretaris dit ook als zodanig heeft gemotiveerd in de bestreden beschikking is er eveneens geen grond voor het oordeel dat de beschikking op dit punt onvoldoende gemotiveerd is.
6.3.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit een recent arrest van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [5] Uit r.o. 6 volgt dat de staatssecretaris ten aanzien van Duitsland terecht uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. De vraag of indirect refoulement aannemelijk is, ligt dan ook niet voor ter beoordeling. Een eventueel verschil in toelatings- en beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie niet worden aangemerkt als een systeemfout, nog daargelaten dat eiser in deze procedure ook geen informatie heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Duitsland en Nederland.
Is er sprake onevenredige hardheid in de zin van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening?
7. Eiser stelt dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot onevenredige hardheid. Volgens eiser motiveert de staatssecretaris ten onrechte niet waarom artikel 17 van de Dublinverordening niet wordt toegepast in dit geval.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gesproken kan worden van onevenredige hardheid waardoor artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening zou moeten worden toegepast en dat de in de zienswijze aangevoerde punten alleen kenbaar zijn betrokken bij het besluit. De beschikking is daarmee afdoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

8. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser terecht buiten behandeling gesteld. Het beroep is kennelijk ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.ECLI:EU:C:2019:218.
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C228/21, C254/21, C297/21, C315/21 en C328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.