ECLI:NL:RBDHA:2024:7728
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 2 februari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 20 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser voerde aan dat Bulgarije niet voldoet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, vooral vanwege de slechte opvangomstandigheden. Hij verwees naar AIDA-rapporten die de omstandigheden in Bulgaarse opvangcentra als 'overwhelmingly substandard' beschrijven. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat het aan eiser is om aan te tonen dat er structurele tekortkomingen zijn in het Bulgaarse asiel- en opvangsysteem. Eiser heeft niet aangetoond dat hij bij terugkeer in Bulgarije in een vergelijkbare situatie zal terechtkomen. De rechtbank concludeert dat de Dublinverordening bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek en dat Bulgarije het claimverzoek van Nederland heeft geaccepteerd. Eiser heeft niet aangetoond dat er een reëel risico bestaat op schending van zijn rechten na overdracht aan Bulgarije.
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat eiser niet heeft onderbouwd dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een overdracht aan Bulgarije onevenredig hard zouden maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst vergoeding van proceskosten af. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier, en is openbaar gemaakt op 27 februari 2024.