ECLI:NL:RBDHA:2024:7697

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
NL24.13817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en toetsing EU-recht in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.A. Dorsman, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 8 april 2024 heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij procedureel rechtmatig verblijf had, omdat hij op 21 maart 2024 een aanvraag had ingediend voor toetsing aan het EU-recht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de aanvraag onvolledig was ingediend en niet kon worden aangemerkt als een geldige aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er risico's waren dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou bemoeilijken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 april 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.13817
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V nummer]

(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.S. Choukti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1994.
Gestelde aanvraag toetsing EU-recht
2. Eiser voert aan dat de bewaring onrechtmatig is, omdat hij op 21 maart 2024 een aanvraag heeft gedaan om toetsing aan het EU-recht. Deze indiening leidt er volgens eiser toe dat hij procedureel rechtmatig verblijf heeft en dat de staatssecretaris geen wettelijke grondslag had om hem in vreemdelingenbewaring te stellen. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 november 20211. Eiser wijst ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 10 november 20232, waaruit volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling
2 NL23.33673 (niet gepubliceerd).
binnen twee dagen in de gelegenheid moet stellen om de aanvraag om toetsing aan het EU- recht daadwerkelijk in te dienen.
3. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Hiertoe overweegt zij dat eiser het aanvraagformulier om toetsing aan het EU-recht onvolledig en niet op de voorgeschreven wijze heeft ingediend. Het aanvraagformulier kan daarom niet worden aangemerkt als een uiting van eiser om daadwerkelijk een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht te doen. Eiser heeft op 21 maart 2024 ook een aanvraag voor een verblijfsvergunning op reguliere gronden ingediend. De staatssecretaris mocht eiser dus op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring stellen. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, treft geen doel. In die uitspraak had de vreemdeling na het uiten van zijn wens om een aanvraag om EU-toetsing te doen, niet de gelegenheid gekregen om het aanvraagformulier aan te vullen. Eiser heeft die gelegenheid wél gehad, maar heeft volgens informatie van de staatssecretaris ter zitting de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht nog steeds niet aangevuld. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.

Ambtshalve toetsing

6. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 april 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.