ECLI:NL:RBDHA:2024:7680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
NL23.13522
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opheffing inreisverbod en aanvraag reguliere verblijfsvergunning in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van een inreisverbod en zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning behandeld. Eiser, geboren in 1956 en van Afghaanse nationaliteit, had eerder een asielvergunning die in 2012 werd ingetrokken op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser had een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen, maar verzocht om opheffing van dit verbod en om een reguliere verblijfsvergunning in verband met zijn familie in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze verzoeken afgewezen, met als argument dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt en niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank verwijst naar het AA-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat stelt dat een terugkeerbesluit niet kan worden opgelegd aan een vreemdeling als zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten. De rechtbank concludeert dat het inreisverbod niet in stand kan blijven en dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen over de opheffing van het inreisverbod. De afwijzing van de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning blijft echter in stand, omdat deze voldoende gemotiveerd is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13522

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. A. de Graaf en mr. R. Radema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser. Dat beroep richt zich tegen de afwijzing van eisers verzoek om opheffing van een inreisverbod en tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning.
1.1.
Verweerder heeft het verzoek en de aanvraag met het besluit van 23 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 april 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op 7 augustus 2023 op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Op 8 augustus 2023 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank kenbaar gemaakt wat volgens hem het gevolg is van het AA-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] (hierna: het Hof) voor de zaak van eiser.
1.3.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser,
H.C. Khanna als tolk en mr. A. de Graaf als gemachtigde van verweerder.
1.4.
Op 20 november 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en doorverwezen naar de meervoudige kamer.
1.5.
Op 23 februari 2024 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.6.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep vervolgens op een nadere zitting behandeld op 27 februari 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, N. Fakili als tolk en mr. R. Radema als gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1956 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft in het verleden een asielvergunning voor onbepaalde tijd gehad. Verweerder heeft die vergunning bij besluit van 26 juli 2012 ingetrokken in verband met artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag [2] (hierna: artikel 1F). Verweerder heeft toen ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd en eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat eiser niet kan worden uitgezet naar Afghanistan, omdat dat in strijd is met artikel 3 van het EVRM [3] . Eiser heeft tegen het besluit van 26 juli 2012 geprocedeerd tot aan de hoogste bestuursrechter [4] , maar zijn beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard [5] .
2.1.
Eiser heeft nu, voor de tweede keer, een verzoek om opheffing van het inreisverbod gedaan. Ook heeft hij een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning in verband met zijn familie- en gezinsleven [6] in Nederland. Verweerder heeft het verzoek om opheffing van het inreisverbod en de aanvraag voor een reguliere vergunning afgewezen [7] . Eiser vormt namelijk door de eerdere tegenwerping van artikel 1F een gevaar voor de openbare orde [8] en bovendien voldoet niet hij niet aan de voorwaarden voor opheffing. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet (langer) een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens verweerder is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden die opheffing rechtvaardigen. Het feit dat eiser Nederlandse familieleden heeft en dat er een duurzaam uitzetbeletsel is, maakt niet dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt dat het inreisverbod ten onrechte niet is opgeheven. Verweerder heeft ten onrechte artikel 1F tegengeworpen, omdat dit is gebaseerd op een verkeerde beoordeling [9] . Hij vormt geen gevaar voor de openbare orde en van een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving is geen sprake. Daarnaast zou verweerder tot opheffing over moeten gaan vanwege bijzondere omstandigheden. Er bestaat namelijk een duurzaam uitzetbeletsel [10] en eiser heeft het recht om zijn familie- en gezinsleven zonder beperking uit te oefenen met zijn Nederlandse gezin [11] . Eiser betoogt verder dat verweerder de aanvraag voor de reguliere verblijfsvergunning ten onrechte heeft afgewezen. Deze afwijzing is vanwege het duurzame uitzetbeletsel disproportioneel en in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het verzoek om opheffing van het inreisverbod
4. In het AA-arrest van 6 juli 2023 heeft het Hof geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn [12] zo moet worden uitgelegd “dat het zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit jegens een derdelander wanneer vaststaat dat zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement”. De rechtbank overweegt dat dit arrest er in de praktijk toe heeft geleid dat verweerder geen terugkeerbesluit - en als gevolg daarvan ook geen inreisverbod - meer oplegt aan een vreemdeling die onrechtmatig verblijf heeft, wanneer wordt aangenomen dat de vreemdeling bij terugkeer in een situatie terechtkomt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld wat dit arrest betekent voor de zaak van eiser. Hierbij is de situatie aan de orde dat eiser, bij wie een duurzaam uitzetbeletsel wordt aangenomen, vóór het AA-arrest een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd heeft gekregen en vervolgens een opheffingsverzoek heeft ingediend.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit arrest voor de zaak van eiser niet van belang is, omdat het Hof zich slechts heeft uitgesproken over het
vaststellen [13] van een terugkeerbesluit. In het geval van eiser is hiervan geen sprake, nu aan hem al eerder een terugkeerbesluit is opgelegd. Dat terugkeerbesluit staat in rechte vast, waardoor eisers zaak niet gelijk is aan de situatie dat een vreemdeling nog geen terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen. Het AA-arrest vormt verder geen bijzondere omstandigheid om de formele rechtskracht te doorbreken en maakt niet dat het afwijzen van het verzoek onevenredig is of in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft erop gewezen dat vreemdelingen zoals eiser, maar aan wie anders dan in zijn geval nog geen terugkeerbesluit en inreisverbod waren opgelegd, sinds het AA-arrest een besluit tot signalering krijgen in plaats van een terugkeerbesluit en inreisverbod. Volgens verweerder zijn de uiteindelijke verschillen tussen deze twee groepen voor wat betreft hun rechtspositie en andere praktische gevolgen betrekkelijk klein.
4.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het opheffingsverzoek moet toewijzen door het AA-arrest. Het enkele feit dat aan eiser al vóór het AA-arrest een terugkeerbesluit en inreisverbod is opgelegd, is volgens eiser niet relevant. Het Hof heeft in het arrest simpelweg bevestigd hoe artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn altijd al gelezen had moeten worden. Aan eiser had dus nooit een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd mogen worden, waardoor verweerder het verzoek tot opheffing had moeten toewijzen.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder het AA-arrest vanuit het oogpunt van evenredigheid niet buiten beschouwing laten als een vreemdeling [14] een verzoek tot opheffing van een inreisverbod indient. Het is juist dat met het arrest niet de formele rechtskracht van eerdere terugkeerbesluiten en daarop gebaseerde inreisverboden wordt doorbroken en dat daarnaast het beleid dat verweerder hanteert bij de beoordeling van een verzoek om opheffing van een inreisverbod op zichzelf niet onredelijk is. Indien een verzoek om opheffing van het inreisverbod wordt gedaan heeft verweerder evenwel de bevoegdheid om af te wijken van zijn beleid en te bezien of de uitleg van de Terugkeerrichtlijn die het Hof heeft gegeven in het arrest, al dan niet maakt dat onverkorte toepassing van het beleid in dit geval tot een onevenredige uitkomst leidt.
4.4.
Als gevolg van meergenoemd arrest is het onmogelijk geworden om aan personen in de positie van eiser een terugkeerbesluit op te leggen. Nu een inreisverbod alleen opgelegd kan worden in combinatie met een terugkeerbesluit, kan als gevolg van het arrest aan deze groep ook geen inreisverbod meer worden opgelegd. Verweerder dient deze omstandigheid te betrekken bij zijn afweging, temeer nu het handhaven van het inreisverbod voor eiser betekent dat hij blijvend anders wordt behandeld dan anderen bij wie na het arrest door verweerder wordt vastgesteld dat zij om redenen van openbare orde of nationale veiligheid geen verblijf krijgen waarbij tevens een uitzetbeletsel geldt en die als gevolg daarvan geen terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd krijgen. Bovendien geldt dat aannemelijk is dat verweerder bij een verzoek om herziening van het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit op basis van eerdere jurisprudentie van het Hof [15] gehouden zal zijn terug te komen op het in rechte vaststaande terugkeerbesluit, waarmee de grond aan het inreisverbod komt te ontvallen. Het vasthouden aan formele rechtskracht mag immers niet afdoen aan het nuttig effect van een richtlijn als later blijkt, door de uitleg van het Hof in een arrest, dat een (bepaling van een) richtlijn achteraf gezien onjuist is uitgelegd. Dit zou het daarnaast mogelijk onevenredig bezwarend maken om van eiser te verlangen dat hij eerst de herzieningsprocedure moet doorlopen voordat het inreisverbod kan worden opgeheven. Verweerder heeft dit ten onrechte niet betrokken bij de vraag of het inreisverbod voor opheffing in aanmerking komt.
4.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft wat maakt dat hij – gelet op de uitleg gegeven door het Hof – ervoor heeft gekozen het inreisverbod ten aanzien van eiser te handhaven en er niet voor te kiezen om hem een besluit tot signalering op te leggen, zoals verweerder doet voor ‘nieuwe gevallen’ waarbij geen inreisverbod kan worden opgelegd. Daarnaast is evenmin deugdelijk gemotiveerd wat maakt dat van eiser mag worden verlangd opheffing van het inreisverbod middels een procedure tot herziening van het oorspronkelijke terugkeerbesluit te bewerkstelligen en dat dit voor hem niet onevenredig bezwarend is. Reeds hierom kan het inreisverbod niet in stand blijven en is het beroep daartegen gegrond.
De aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, omdat hem eerder artikel 1F is tegengeworpen. Verweerder heeft hiervoor mogen verwijzen naar de eerdere procedure waarin artikel 1F aan eiser is tegengeworpen. In die procedure is de tegenwerping van artikel 1F in rechte vast komen te staan. Verweerder heeft daarnaast voldoende uitgelegd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet (langer) een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Zo heeft verweerder gewezen op het zeer ernstige karakter van de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht en het feit dat dergelijke misdrijven naar hun aard zeer lang actueel blijven. Verder heeft verweerder onder meer betrokken dat eiser zijn persoonlijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid nog steeds ontkent.
De omstandigheid dat eiser sinds zijn verblijf in Nederland geen misdrijven heeft gepleegd, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft uitgelegd, heeft hij het recidivegevaar niet ten grondslag gelegd aan zijn conclusie.
5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 1F ten onrechte is tegengeworpen. De rechtbank stelt voorop dat het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn asielvergunning – vanwege artikel 1F – ongegrond is verklaard, net als zijn hoger beroep. Verweerder mag (in beginsel) dan ook uitgaan van de conclusie dat artikel 1F van toepassing is op eiser. Wat eiser in beroep naar voren heeft gebracht maakt volgens de rechtbank niet dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de eerdere conclusie van verweerder over artikel 1F. Zo heeft eiser nu bijvoorbeeld aangevoerd dat hij vanwege zijn specifieke functie als instructeur/leraar niet in verband kan worden gebracht met artikel 1F-misdaden, terwijl dit argument in de intrekkingsprocedure ook al naar voren is gebracht en beoordeeld [16] . De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder geen individueel onderzoek heeft gedaan, nu verweerder in het kader van artikel 1F wel degelijk aan de hand van eisers individuele geval de ‘personal and knowing participation’-toets heeft verricht. Tot slot merkt de rechtbank op dat verweerder in het verweerschrift terecht heeft gesteld dat de bronnen waar eiser naar heeft verwezen in het kader van de beoordeling van artikel 1F geen juridisch bindende documenten zijn.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het weigeren van een reguliere vergunning niet disproportioneel of onevenredig is. Verweerder heeft voorop mogen stellen dat de meeste feiten en omstandigheden die door eiser zijn genoemd al eerder zijn betrokken in de vorige procedure. Zo heeft eiser toen onder andere al gewezen op het feit dat er een uitzetbeletsel bestaat, dat zijn gezin in Nederland verblijft en dat hij lange tijd in het bezit is geweest van een asielvergunning. Verweerder heeft die omstandigheden destijds ook al betrokken in zijn beoordeling en heeft daar nu in beginsel op mogen wijzen. Tijdsverloop maakt de juistheid van dat standpunt niet zonder meer anders. Eiser heeft verder medische omstandigheden aangevoerd, maar verweerder heeft in dit kader terecht gesteld dat het BMA [17] in 2022 heeft aangegeven niet in staat te zijn om een medisch advies te geven omdat de benodigde gegevens ontbreken. In zoverre kunnen de gestelde medische omstandigheden van eiser dus niet tot een andere conclusie leiden. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat hij zonder verblijfsvergunning vanwege zijn medische omstandigheden in een situatie terechtkomt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Los daarvan merkt de rechtbank op dat een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf altijd aanspraak kan maken op medisch noodzakelijke zorg [18] . Tot slot kan eisers betoog over het duurzaamheidsvereiste niet tot een ander oordeel leiden, nu partijen daarover niet van mening verschillen. Verweerder heeft geweigerd om een verblijfsvergunning te verlenen omdat de weigering volgens hem niet disproportioneel is. Het duurzaamheidsvereiste heeft verweerder niet tegengeworpen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het deel van het bestreden besluit waarbij verweerder heeft geweigerd het inreisverbod op te heffen. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op het verzoek om opheffing van het inreisverbod te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.1.
Het bestreden besluit is op goede gronden genomen voor zover het ziet op de afwijzing van eisers aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning. Dat betekent dat het deel van het bestreden besluit wat daarop ziet, in stand blijft.
6.2.
Verweerder moet de vergoeding van eisers proceskosten betalen. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 31 oktober 2023 en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 27 februari 2024 met een waarde per punt van
€ 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin het verzoek om opheffing van het inreisverbod is afgewezen;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit op het verzoek om opheffing van het inreisverbod neemt, met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, voorzitter, en mr. D. Biever en mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het AA-arrest van het Hof van 6 juli 2023 (C-663/21), ECLI:EU:C:2023:540.
2.Het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
5.Zaaknummers: AWB 12/27347 (rechtbank Den Haag) en 2013/04415/1/V3 (de Afdeling).
6.Artikel 8 van het EVRM.
7.Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
8.Artikel 6.5, vierde lid, van het Vb 2000.
9.Hij verwijst hiervoor naar Canadese jurisprudentie (Ezkola v. Canada / Minister of Citizenship and Immigration, 2013 SCC 40, Canada Supreme Court 19 July 2013), artikel 30 van het Statuut van Rome, paragraaf 21 van de UNHCR Guidelines on International Protection No. 5 en paragraaf 64 van de Background Note.
10.Artikel 3 van het EVRM.
11.Artikel 8 van het EVRM.
12.Richtlijn 2008/11/EG.
13.Cursivering door de rechtbank.
14.Bij wie is vastgesteld dat verwijdering naar het beoogde land van bestemming in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
15.Arrest van 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122, C-216/22 (AA t. Duitsland).
16.Zie de uitspraak van rechtbank Den Haag van 10 april 2013 met zaaknummer AWB 12/27347.
17.Bureau Medische Advisering.
18.Artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000.