ECLI:NL:RBDHA:2024:7550

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
SGR 23/3166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag scootmobiel op grond van de Wmo 2015 door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een scootmobiel. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen met het primaire besluit van 8 november 2022, en het bestreden besluit van 28 maart 2023 handhaafde deze afwijzing. Eiseres, die lichamelijke en psychische klachten ervaart, betoogt dat het college zijn onderzoek niet zorgvuldig heeft uitgevoerd en dat haar situatie niet goed in kaart is gebracht.

De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke problemen eiseres ondervindt bij haar zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het college heeft niet adequaat onderzocht of eiseres zich op de bestemming kan verplaatsen en heeft niet ingegaan op het bezwaar van eiseres dat zij geen gebruik kan maken van een transportrolstoel. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en vernietigt het besluit. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij alle stappen van het stappenplan zorgvuldig moeten worden doorlopen.

Daarnaast moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en een proceskostenvergoeding van € 1.750,- betalen, omdat de gemachtigde van eiseres aan de zitting heeft deelgenomen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een scootmobiel.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 8 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift
.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
2.1.
Eiseres heeft lichamelijke en psychische klachten. Door haar lichamelijke klachten ervaart eiseres beperkingen in haar mobiliteit. Op 16 september 2020 heeft eiseres zich bij het college gemeld voor een voorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een scootmobiel. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van deze melding heeft de GGD op 20 november 2020 een medisch advies uitgebracht en heeft een Wmo-casemanager van de gemeente Den Haag (Wmo-casemanager) met eiseres gesproken. Hierop is “mijn plan” opgesteld. Hierin staat dat een scootmobiel wordt verstrekt onder voorbehoud van een goed oplaadpunt/stalling, dat eiseres een scootmobiel aanvraagt door “mijn plan” ondertekenen en dat de scootmobiel de “huidige vervoerskostenvergoeding” vervangt. Eiseres heeft hierop geen aanvraag ingediend.
2.2.
Op 12 augustus 2022 heeft eiseres zich opnieuw bij het college gemeld voor een scootmobiel. Naar aanleiding van deze melding heeft de Wmo-casemanager op 21 september 2022 met eiseres gesproken. Vervolgens heeft de Wmo-casemanager “mijn plan” opgesteld waarin staat dat er geen probleem is in het bereiken van de bestemmingen van eiseres omdat eiseres een auto heeft waarmee zij de bestemmingen kan bereiken. Verder staat in “mijn plan” dat als eiseres een probleem ervaart in verplaatsing op de bestemming, zij een transportrolstoel kan aanvragen. Eiseres heeft “mijn plan” niet ondertekend omdat zij het niet eens is met het advies.
2.3.
Eiseres heeft een aanvraag om een scootmobiel ingediend. In het primaire besluit legt het college aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag dat de situatie van eiseres ten opzichte van de vorige beslissing niet ingrijpend is gewijzigd. In het bestreden besluit heeft het college de afwijzing van de aanvraag onder wijziging van de grondslag gehandhaafd. Het college stelt zich kort gezegd op het standpunt dat eiseres zich wil verplaatsen naar plaatsen waar zij contact kan maken met mensen door ontmoeting en waar zij sociale contacten kan onderhouden. Voor het bereiken van deze plaatsen kan eiseres haar auto gebruiken, waarvoor zij een vervoerskostenvoorziening ontvangt. Hiermee wordt een passende bijdrage geleverd aan het overbruggen van de korte en middellange afstanden door eiseres. Het wijkcentrum waar eiseres mensen kan ontmoeten en aan activiteiten kan meedoen, bevindt zich bij eiseres om de hoek en zij kan dit lopend bereiken. Het bezoeken van een ziekenhuis valt niet onder participatie. Het vervoer hiernaartoe wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres betoogt – in de kern – dat twee vervoersvoorzieningen, zoals in dit geval een scootmobiel en een vervoerskostenvoorziening, wel degelijk naast elkaar kunnen bestaan. Verder is het onderzoek van het college onzorgvuldig geweest, onder meer omdat de medische situatie van eiseres niet is onderzocht.
Wat oordeelt de rechtbank?
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals ter zitting door het college bevestigd, ligt aan het bestreden besluit niet (meer) ten grondslag dat twee vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel en een vervoerskostenvoorziening, niet naast elkaar kunnen bestaan. In wat eiseres hierover heeft aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
4.2.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het college zijn onderzoek niet heeft verricht zoals dit op grond van rechtspraak moet plaatsvinden. [1] Niet in geschil is dat het college de hulpvraag van eiseres juist in kaart heeft gebracht. Het college heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke problemen eiseres ondervindt bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het enkel in kaart brengen van welke locaties eiseres wil bereiken om mensen te ontmoeten en sociale contacten te onderhouden, is daarvoor onvoldoende. Onduidelijk is hoe vaak eiseres deze locaties wenst te bereiken. Ook zijn de beperkingen van eiseres in haar mobiliteit onvoldoende in kaart gebracht. Zo is niet duidelijk wat de loopafstand van eiseres is. Voor zover het college ter onderbouwing van zijn standpunt naar het medisch advies van de GGD van 20 november 2020 verwijst, is van belang dat daarin over de loopafstand niets is opgemerkt. Ook is niet onderzocht of eiseres zich op de bestemming zelf kan verplaatsen en is het college niet ingegaan op het bezwaar van eiseres dat zij geen gebruik kan maken van een transportrolstoel. Pas als de problemen van eiseres voldoende in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om eiseres een passende bijdrage te leveren in haar zelfredzaamheid en participatie en of een (aanvullende) maatwerkvoorziening nodig is. Nu het college dit niet heeft gedaan, ontbreekt een deugdelijke onderbouwing voor de afwijzing van de aanvraag van eiseres. Het bestreden besluit is daarmee strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om zelf te beslissen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het college zal daarbij op inzichtelijke wijze alle stappen van het stappenplan [2] juist moeten doorlopen.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 maart 2023;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)
Op grond van artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wmo 2015 voert het college, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Op grond van het vierde lid onderzoekt het college:
de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
e behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a, verschuldigd zal zijn.
Op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 verleent het college een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie voor zover de cliënt dit naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met behulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819
2.Zoals die volgt uit de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.