ECLI:NL:RBDHA:2024:7531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de gronden voor de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 2 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die geen paspoort had, voerde aan dat de zware gronden voor de maatregel niet aan hem konden worden tegengeworpen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden 3a en 3c, evenals de lichte grond 4d, voldoende waren om de maatregel te dragen. Eiser's argumenten over de toepassing van een lichter middel, zoals een meldplicht, werden verworpen, omdat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. Eiser's betoog dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld, werd eveneens afgewezen, aangezien er wel degelijk handelingen waren verricht met het oog op uitzetting. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden waren om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Pater),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 2 mei 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Aan de zitting hebben eiser, gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.

Overwegingen

Gronden van de maatregel
1. De staatssecretaris baseert de maatregel op artikel 59b, eerste lid,aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hij stelt zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser voert aan dat zware grond 3a niet aan eiser kan worden tegengeworpen, ondanks dat hij geen paspoort heeft. Verder betwist eiser zware gronden 3c, 3d en 3e. Ook stelt eiser dat lichte gronden 4c en 4d hem niet tegengeworpen kunnen worden.
1.2.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Eiser heeft de feitelijke juistheid van zware grond 3a namelijk niet betwist. Deze grond kan dan ook ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring. Ook zware grond 3c is feitelijk juist. Eiser voert hierover aan dat hij de negatieve beslissing op zijn asielaanvraag van 18 december 2023 niet heeft ontvangen en dus niet op de hoogte was van zijn terugkeerverplichting. De beschikking van 18 december 2023 is echter per fax verzonden naar de toenmalige gemachtigde van eiser, waarna beroep is ingesteld. Op 26 februari 2024 is uitspraak gedaan in dit beroep. [1] Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser op de hoogte was, dan wel had moeten zijn, van zijn terugkeerverplichting. Tot slot mocht lichte grond 4d aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Deze grond is feitelijk juist en de staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd dat hierdoor sprake is van risico op onttrekking. De zware gronden 3a en 3c en de lichte grond 4d zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen. De rechtbank hoeft wat eiser verder heeft aangevoerd daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel kan worden toegepast, zoals een meldplicht. Hierbij is van belang dat eiser in detentie heeft gezeten en dus niet terug kon keren.
2.1.
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris heeft dit ook voldoende gemotiveerd in het besluit, waarbij de staatssecretaris is ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser. Dat eiser enige tijd in detentie heeft gezeten en daardoor niet kon terugkeren, maakt niet dat de staatssecretaris had moeten kiezen voor een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
3. Eiser voert aan dat in de periode dat hij in detentie zat door de staatssecretaris geen handelingen met het oog op uitzetting zijn verricht. Dit had wel van de staatssecretaris verwacht mogen worden, omdat toen al bekend was dat eiser terug moest keren naar zijn land van herkomst. De staatssecretaris heeft dus onvoldoende voortvarend gehandeld.
3.1.
Het betoog van eiser mist feitelijke grondslag. Uit de Justitiële Documentatie blijkt dat eiser, voorafgaand aan de maatregel van bewaring, van 5 februari 2024 tot 29 februari 2024 in preventieve hechtenis zat en van 29 februari 2024 tot 2 mei 2024 in strafrechtelijke detentie. Verder blijkt uit het dossier dat op 28 maart 2024 een laissez passer voor eiser is aangevraagd en op 16 april 2024 is er gerappelleerd. De staatssecretaris heeft dus ook tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser handelingen met het oog op uitzetting verricht. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de
staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan
de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. ’s-Hertogenbosch, 26 februari 2024, met zaaknummer: NL23.40235 (niet gepubliceerd).
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.