ECLI:NL:RBDHA:2024:7484

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
NL24.12671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 13 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.H.K. van Middelkoop, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 2 april 2024 heeft eiser verklaard dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij geboren is in 1996. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring gemotiveerd door te stellen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zal beletten. Eiser betwistte enkele gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was, omdat hij geen identiteitsdocumenten had. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat er zicht op uitzetting was, onder verwijzing naar eerdere toezeggingen van de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Verduijn, in aanwezigheid van griffier mr. S.J. Valk, en werd openbaar gemaakt op 8 april 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.12671
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: L. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Ben Ali. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1996.
De gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. Eiser betwist de lichte grond onder 4f. De rechtbank stelt vast dat eiser de overige gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het zicht op uitzetting
4. Eiser voert aan dat er in zijn geval geen zicht op uitzetting is naar Algerije, omdat hij geen identiteitsdocumenten heeft. Volgens eiser doet Algerije bij ongedocumenteerde vreemdelingen wel toezeggingen, maar worden er niet daadwerkelijk laissez-passers (lp’s) afgegeven.
5. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er zicht op uitzetting is. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat op 4 januari 2024 van 6 ongedocumenteerden de nationaliteit is bevestigd en in die zaken ook een lp is toegezegd door de Algerijnse autoriteiten. In het geval van eiser is op 21 maart 2024 een lp- aanvraag ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er in het geval van eiser geen zicht op uitzetting is. Daarbij is relevant dat de Algerijnse autoriteiten niet hebben aangegeven dat zij voor eiser geen lp zullen verstrekken. Ook is niet gebleken dat eiser tot nog toe invulling heeft gegeven aan zijn medewerkingsplicht. Eiser kan dit alsnog doen, bijvoorbeeld door (kopieën van) documenten te overleggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 april 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.