ECLI:NL:RBDHA:2024:7398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
NL 24.13368 en NL 24.13369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiseres en haar minderjarige kinderen niet in behandeling genomen; zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 13 mei 2024, wordt het beroep van eiseres, die samen met haar twee minderjarige kinderen asiel heeft aangevraagd, behandeld. De aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Letland als verantwoordelijk land is aangewezen. Eiseres betoogt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat haar aanvraag in Nederland behandeld moet worden, onder andere vanwege trauma's die zij en haar kinderen in Letland hebben opgelopen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen en dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de kinderen. De rechtbank benadrukt dat de belangen van kinderen altijd de eerste overweging moeten zijn in dergelijke procedures, en dat de kinderen zelf de gelegenheid moeten krijgen om hun mening te uiten. Eiseres krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL24.13368 (beroep) en NL24.13369 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer 1]
[V-Nummer 2]
[V-Nummer 3]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiseres] ,geboren op [geboortedatum 1] 1986 van Iraanse nationaliteit, eiseres/verzoekster (hierna: eiseres),
mede namens haar minderjarige kinderen,
[appellant 1] ,geboren op [geboortedatum 2] 2009, van Iraanse nationaliteit,

[appellant 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2011, van Iraanse nationaliteit

(gemachtigde: mr. M. Gavami),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 25 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Letland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, M. Gholami als tolk in de taal Farsi en de gemachtigde van verweerder. Verder waren de broer, zus en diens echtgenoot van eiseres aanwezig bij de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verweerder moet binnen acht weken een nieuw besluit nemen met in achtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening [1] . Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Letland een verzoek om terugname gedaan. Letland heeft dit verzoek aanvaard.
Overwegingen
5. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Verweerder had de asielaanvraag aan zich moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Ten eerste vanwege het trauma dat eiseres en haar kinderen in Letland hebben opgelopen. Eiseres krijgt in Nederland behandeling voor haar trauma. Daarnaast worden zij ondersteund door de broer en zus van eiseres die beiden in Nederland wonen. Verder is het in het belang van de kinderen dat zij een stabiele omgeving hebben en kunnen behouden, na de traumatische ervaringen tijdens hun reis naar Nederland via Letland. Die belangen zijn onvoldoende meegewogen door verweerder.
De stelling dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Letland mag worden uitgegaan heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting laten vallen.
6. Verweerder heeft zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden om de asielaanvraag aan zich te trekken. Daarbij heeft verweerder gesteld dat de Dublinverordening niet is bedoeld voor gezinshereniging en dat alleen medische aspecten op zichzelf niet voldoende zijn om te spreken van een bijzondere omstandigheid.
6.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat er nog steeds geen reden voor verweerder is om de asielaanvraag aan zich te trekken. De gezondheid van eiseres en haar kinderen en de steun van haar broer en zus zijn niet voldoende om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er van worden uitgegaan dat ook in Letland medische zorg van vergelijkbare kwaliteit beschikbaar is. Niet is gebleken dat Nederland het aangewezen land is voor behandeling. De familieband met de broer en zus is niet nader onderbouwd en niet is gebleken van een afhankelijkheidsrelatie. Ten aanzien van het belang van de kinderen stelt verweerder zich op het standpunt dat ingevolge artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening de situatie van de minderjarige kinderen onlosmakelijk verbonden is met de situatie van eiseres. Derhalve valt de situatie van de kinderen in beginsel onder de verantwoordelijkheid van Letland. In principe is het altijd in het belang van een minderjarige om bij de ouder te blijven. Er zijn ook geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die zo nadelig voor de kinderen zijn dat er een andere belangenafweging moet worden gemaakt. De enkele verklaring dat de kinderen minderjarig zijn en veel stress hebben ervaren is daartoe in ieder geval ontoereikend. Verweerder verwijst naar het informatiebericht 2022/77. Er zijn, gelet op bovenstaande overwegingen, geen aanwijzingen dat het voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van de kinderen noodzakelijk is dat eiseres en haar kinderen in Nederland moeten blijven.
6.2.
In het verweerschrift heeft verweerder zich wederom op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden zodat verweerder de asielaanvraag niet aan zich hoeft te trekken. Verweerder heeft eerst erop gewezen dat artikel 17 van de Dublinverordening een discretionaire bevoegdheid is en dat het artikel een facultatief karakter heeft. De ervaringen van eiseres en haar kinderen in Letland hebben geen zelfstandige betekenis in de toetsing van artikel 17 van de Dublinverordening, maar deze worden betrokken bij de vraag of sprake is van systeemfouten. Verweerder heeft herhaald dat niet gebleken is van een specialistische behandeling waarvoor Nederland het aangewezen land voor is. Daarbij is er nog geen diagnose gesteld. Dat eiseres en haar kinderen familie in Nederland hebben is ook onvoldoende om als bijzondere omstandigheid aan te merken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de besluitvorming ten aanzien van de belangen van de kinderen reeds voldoende is gemotiveerd dat en waarom de belangen van de kinderen niet maken dat verweerder de asielaanvraag van eiseres onverplicht inhoudelijk zou moeten behandelen en verwijst daarvoor naar het bestreden besluit. De kinderen zijn pas korte tijd in Nederland en hun situatie verschilt niet van andere kinderen die met hun ouders worden overgedragen. Niet is duidelijk op basis van welke informatie of expertise overdracht schadelijk zou zijn voor de kinderen, zoals in de steunverklaringen van het Taalcentrum [......] en de voetbalclub [naam] wordt gesteld. Uit de steunverklaringen volgt ook niet dat het voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van de kinderen noodzakelijk is dat eiseres en de kinderen in Nederland moeten blijven.
7. De rechtbank stelt als eerste vast dat nu niet langer het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Letland wordt betwist, enkel de standpunten met betrekking tot artikel 17 van de Dublinverordening ter beoordeling van de rechtbank staan.
8. De rechtbank is van oordeel dat de besluitvorming met betrekking tot de kinderen onzorgvuldig is geweest. De rechtbank legt dat hierna uit.
9. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het IVRK [3] vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging.
10.1.
In artikel 12, eerste lid, van het IVRK staat dat een kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht heeft die mening te uiten in een procedure die hem of haar (in)direct aangaat. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het kind daartoe in de gelegenheid moet worden gesteld, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling. Deze verplichting geldt zowel in gerechtelijke procedures als in bestuurlijke procedures.
10.2.
Het VN-Kinderrechtencomité [4] (hierna: het Comité) geeft nadere duiding aan de bepalingen in het IVRK. Dit doet het Comité via General Comments en aanbevelingen [5] . De General Comments en aanbevelingen zijn juridisch niet-bindend maar geven wel een belangrijke aanwijzing hoe de artikelen van het IVRK door bestuurlijke en gerechtelijke autoriteiten moeten worden geïnterpreteerd [6] .
10.3.1.
General Comment nr. 12 [7] gaat over artikel 12 van het IVRK. In deze General Comment staat als uitgangspunt dat iedere minderjarige in staat moet worden geacht zijn mening te vormen en dus te worden gehoord [8] . Een minderjarige mag zelf kiezen of hij gebruik maakt van het recht om zijn mening te geven [9] . En om effectief gebruik te kunnen maken van het recht om te worden gehoord, moet het kind daarover worden geïnformeerd [10] .
10.3.2.
In een aanbeveling van 20 september 2018 heeft het Comité bepaald dat in asiel- en migratiezaken een minderjarige informatie dient te ontvangen over de procedure en dat de minderjarige standaard in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord [11] . In een andere aanbeveling heeft het Comité geoordeeld dat bij een procedure over een verblijfsvergunning het noodzakelijk is dat de minderjarige de gelegenheid krijgt te worden gehoord, nu een dergelijke vergunning een enorme impact heeft op het leven en de toekomst van de minderjarige [12] . Ook moet een minderjarige de gelegenheid krijgen te worden gehoord wanneer zijn belangen hetzelfde zijn als die van zijn ouder(s) [13] .
10.3.3.
In een gezamenlijk General Comment met het VN-Comité voor de Bescherming van de rechten van alle migrantenwerkers en hun familieleden heeft het Comité aangegeven dat in zaken van internationale migratie kinderen steeds de gelegenheid moeten krijgen apart van hun ouders te worden gehoord [14] .
11. Artikel 24, eerste lid, van het Handvest [15] bepaalt dat kinderen vrijelijk hun mening mogen uiten en dat aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen passend belang wordt gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid. Het tweede lid bepaalt dat bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
12. In artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening staat dat een lidstaat het belang van het kind in Dublinprocedures voorop dient te stellen. Het derde lid van dit artikel stelt dat de lidstaat daarbij in het bijzonder rekening houdt met, onder andere, de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
13. Verweerder heeft beleid ontwikkeld met betrekking tot de behandeling van Dublinzaken waarbij kinderen zijn betrokken [16] . In het beleid staat dat de belangen van de kinderen uitdrukkelijk moeten worden betrokken in de besluitvorming. Uit paragraaf 4 ‘Hoe te handelen’ volgt dat het belang van het kind meer concreet en specifiek zal moeten worden getoetst, en dat daar al snel aanleiding toe zal zijn. In het besluit zal vervolgens uitdrukkelijk en gemotiveerd moeten worden ingegaan op onder andere de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
14. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure verweerder niet heeft onderzocht wat de belangen van de kinderen zijn. Desgevraagd heeft verweerder dit ter zitting beaamd. Volgens verweerder is het ook aan de vreemdeling om eventuele belangen uit zichzelf aan te dragen en dat hiervoor de zienswijze had kunnen worden gebruikt. Verweerder ziet desgevraagd geen reden om in de Dublinprocedure de kinderen zelf over hun belangen te horen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank verhoudt de handels- en zienswijze van verweerder in deze zaak zich niet tot de onder 9.1 t/m 12 weergegeven regelgeving noch met het eigen beleid van verweerder.
16.1.
Nu verweerder nergens in de besluitvorming heeft onderzocht wat een overdracht naar Letland voor de kinderen betekent en wat anderszins de belangen van de kinderen zijn waar verweerder in de besluitvorming rekening mee moet houden, is het besluit dus onzorgvuldig voorbereid. Gelet op dit zorgvuldigheidsgebrek gaat het beroep gegrond, zal het bestreden besluit worden vernietigd en zal verweerder een nieuw besluit moeten nemen.
16.2.
De rechtbank merkt daarbij op dat het nu de meest aangewezen weg lijkt om de kinderen aan te bieden hen te horen, al dan niet via- of in overleg met een instantie als de Raad voor de Kinderbescherming. [appellant 1] is immers 15 jaar en [appellant 2] bijna 13 jaar en verwacht mag worden dat zij in staat zijn over de voorliggende situatie hun mening te vormen en deze ook zelf over het voetlicht te kunnen brengen. De rechtbank merkt daarbij op dat het horen op een kindvriendelijke wijze dient plaats te vinden, in een kindvriendelijke omgeving waarbij zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat het gesprek een ondervraging is [17] .
17. In het kader van finale geschilbeslechting wenst de rechtbank nog het volgende op te merken. De wijze waarop verweerder de belangen van de kinderen heeft gewogen is naar het oordeel van de rechtbank immers evenmin goed gegaan.
18. Zoals hierboven reeds aangegeven bepaalt artikel 3 van het IVRK dat bij alle maatregelen over kinderen, de belangen van de kinderen de primaire overweging vormen. Dit betekent dat verweerder met alle belangen van het specifieke kind rekening dient te houden en deze vervolgens dient af te wegen. Zoals meermaals in de jurisprudentie is uitgemaakt, betekent dit niet dat het belang van het kind een troefkaart is [18] . Wel betekent het dat aan de specifieke belangen van het kind een zwaar gewicht toekomt. Artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening en artikel 24 van het Handvest zijn op het IVRK geïnspireerd en behelzen, mede gelet ook op de gelijkenis in bewoordingen, een soortgelijke opdracht in de besluitvormingsfase.
19.1.
Naar het oordeel van de rechtbank verhouden de navolgende in de onderhavige zaak gegeven over- en/of afwegingen zich slecht tot deze opdracht:
- er zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden die
zo nadelig voor uw kinderen zijndat er een andere (belangen)afweging moet worden gemaakt (p. 9 bestreden besluit);
- hun situatie
verschilt niet van andere kinderendie met hun ouders samen worden overgedragen aan een andere lidstaat (p. 5 verweerschrift);
- voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van de kinderen is het
niet noodzakelijkdat eiseres en haar kinderen in Nederland moeten blijven (p. 9 bestreden besluit en p. 5 verweerschrift).
19.2.
Verweerder legt hiermee een toets aan die enkel naar de vraag lijkt te kijken of er zeer zwaarwegende – ter zitting heeft verweerder de noodzakelijkheidseis laten vallen - redenen zijn om de kinderen en eiseres niet over te dragen. Zoals verweerder kennelijk gewoon is om te doen nu eiseres en haar kinderen ‘niet verschillen van andere kinderen die met hun ouders worden overgedragen naar een ander Dublinland’. Naar het oordeel van de rechtbank verwordt de opdracht uit artikel 3 van het IVRK, artikel 24 van het Handvest en artikel 6 van de Dublinverordening op deze wijze van een op papier krachtige waarborg tot in de praktijk een lege huls. Verweerder dient bij het nieuw te nemen besluit zich hier rekenschap van te geven.
20.1.
Met betrekking tot de verdere motivering in het bestreden besluit ten aanzien van de belangen van de kinderen, merkt de rechtbank verder nog het volgende op.
20.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht als uitgangspunt genomen dat het in het belang van de kinderen is om bij hun moeder te blijven. Uit het dossier blijkt ook niet dat eiseres geen goede moeder voor haar kinderen is. De vraag die echter vervolgens moet worden gesteld is wat het belang van de kinderen verder is. Is dit
samenmet hun moeder in Nederland verblijven of
samenmet hun moeder naar Letland te worden overgedragen? Verweerder heeft hier niet, althans niet zichtbaar, naar gekeken.
20.3.
De rechtbank kan verweerder voorts volgen in het standpunt dat van de opstellers van de namens het Taalcentrum [......] en voetbalclub [naam] gegeven steunverklaringen niet is gebleken dat zij over expertise beschikken om te bepalen of overdracht naar Letland schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen. Dit maakt hun brieven echter niet zonder waarde. De opstellers beschrijven immers dat zij bij de kinderen een gunstige ontwikkeling hebben waargenomen vanaf het begin dat zij in Nederland zijn. Dit is een relevant gegeven dat bij de afweging van de belangen van de kinderen moet worden meegenomen, hetgeen verweerder in het bestreden besluit niet heeft gedaan. Op zitting heeft verweerder nog gesteld dat een dergelijke positieve ontwikkeling ook in Letland kan gebeuren. Hoewel dit het geval zou kunnen zijn, is deze stelling niet nader onderbouwd door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank zou verweerder daar wel eerst naar moeten kijken, te meer nu eiseres heeft verklaard dat haar kinderen bang zijn om naar Letland te gaan in verband met de gestelde ervaringen aldaar.
21. De overige door eiseres aangedragen beroepsgronden behoeven thans geen nadere bespreking.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 en 3:46 van de Awb [19] . De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat er nog nader onderzoek nodig is om de gebreken te herstellen.
23. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor acht weken.
24. Omdat met deze uitspraak op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
25. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 maart 2024;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
4.Verenigde Naties Comité voor de Rechten van het Kind.
5.Ingevolge het Derde Facultatief Protocol bij het IVRK (UN Document A/RES/66/138) kan bij het Comité worden geklaagd over vermeende schendingen van het IVRK. De bevindingen van het Comité worden in de vorm van niet-bindende aanbevelingen aan partijen aangeboden.
6.Zie bijvoorbeeld het Europese Hof van de Rechten van de Mens in M. en M. v. Kroatië, 3 september 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0903JUD001016113, par. 94-97 en 184.
7.General Comment nr. 12 (2009).
8.General Comment nr. 12 (2009), par. 20 en 21.
9.Idem, par. 22.
10.Idem, par. 16, 25, 82 en 134(a).
11.VN-Kinderrechtencomité in Z.S en A.S v. Zwitserland, 16 maart 2022, 74/2019, par. 7.8 en 8.
12.VN-Kinderrechtencomité in Y.B en N.S. v. België, 5 november 2018, 12/2017, par. 8.8.
13.VN-Kinderrechtencomité in V.A. v. Zwitserland, 30 oktober 2020, 56/2018, par. 7.3 en A.M. v. Zwitserland, 3 november 2021, 95/2019, par. 10.11.
14.
15.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01).
16.Informatiebericht SUA 2022/77 Belang van het kind in Dublinzaken.
17.General Comment no. 12 (2009), par. 23, 34, 42 en 43.
18.Zie onder meer het EHRM in het arrest El Ghatet v. Zwitserland van 8 november 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, par. 46.
19.Algemene wet bestuursrecht.