ECLI:NL:RBDHA:2024:7323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/4035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot overname van alimentatieschuld in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van Financiën om zijn alimentatieschuld over te nemen, beoordeeld. Eiser, die als gedupeerde ouder wordt aangemerkt in de toeslagenaffaire, had verzocht om overname van zijn alimentatieschuld van € 59.250 bij zijn ex-partner. De Belastingdienst/Toeslagen weigerde dit, omdat de schuld niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiser stelde dat hij door de toeslagenaffaire niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, maar de rechtbank oordeelde dat de schuld niet voor overname in aanmerking kwam.

De rechtbank constateerde dat de alimentatieschuld niet was opgeëist door de ex-partner en dat de schuld bovendien verjaard was. Eiser had ter zitting verklaard dat hij in goed overleg met zijn ex-partner had afgesproken om geen alimentatie meer te betalen, wat betekende dat de schuld niet voldeed aan de voorwaarden voor overname. De rechtbank oordeelde dat de regeling niet bedoeld is om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen, maar om opeisbare betalingsachterstanden over te nemen. Eiser had geen bewijs geleverd dat de alimentatieschuld daadwerkelijk opeisbaar was geworden voor de peildatum van 1 juni 2021.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de minister van Financiën terecht had geweigerd om de alimentatieschuld over te nemen. Eiser kreeg zijn betaalde griffierecht van € 50 terug, maar er waren geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gekomen. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4035

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Salhi en mr. S. Maachi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om de schuld van eiser aan [naam] (ex-partner) over te nemen.
1.1.
Met het primaire besluit van 1 februari 2023 heeft de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd de schuld van eiser af te betalen. Met het bestreden besluit van 7 juni 2023 is de Belastingdienst/Toeslagen bij die weigering gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor overname van hun privaatrechtelijke geldschulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het overnemen van de geldschulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
3. Eiser heeft verzocht om overname van zijn alimentatieschuld van € 59.250 bij zijn ex-partner. De SBN heeft bepaald dat de schuld niet wordt afbetaald, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van de Wht.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat de schuld bij zijn ex-partner ten onrechte niet is overgenomen. Volgens eiser is sprake van een bijzondere situatie, omdat hij als gevolg van de toeslagenaffaire niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder stelt primair dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt, omdat niet is gebleken dat de verschuldigde alimentatie daadwerkelijk is opgeëist door de ex-partner. Onder verwijzing naar artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek, stelt verweerder subsidiair dat de schuld is verjaard. Indien de rechtbank van oordeel is dat de schuld wel opeisbaar is geworden en verjaring niet is ingetreden, stelt verweerder tertiair dat de totale verschuldigde som aan alimentatieverplichtingen € 47.237,66 bedraagt en niet het gestelde bedrag van € 59.250.
Wettelijk kader
6. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht kan een schuld worden overgenomen als deze:
- is ontstaan ná 31 december 2005;
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden; en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder c, van de Wht volgt dat een opeisbare geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen wordt overgenomen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het bestreden besluit bevoegd is genomen. De rechtbank stelt vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit en het bestreden besluit genomen in (onder)mandaat. In het bestreden besluit staat vermeld dat de programmadirecteur Schulden namens de Belastingdienst/Toeslagen heeft beslist. Dit is niet juist en daar waar staat dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit heeft genomen had de programmadirecteur Schulden moeten vermelden dat hij namens de minister van Financiën beslist. [1] De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de minister van Financiën het genomen bestreden besluit voor zijn rekening neemt. Gelet hierop en omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat eiser benadeeld is door het bevoegdheidsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en geen gevolgen te verbinden aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in het bestreden besluit.
8. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat eiser met ingang van
1 november 2006 maandelijks € 200 aan partneralimentatie zou moeten betalen en met ingang van 5 februari 2007 maandelijks € 200 aan kinderalimentatie. De rechtbank stelt vast
dat eiser en zijn ex-partner een gezamenlijke verklaring hebben overgelegd waarin staat dat eiser vanaf 1 juli 2009 geen alimentatie meer heeft betaald. Deze verklaring is echter niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Daar komt bij dat de ex-partner op het
saldo-opgave formulier heeft ingevuld dat de vordering is ontstaan op 13 februari 2007, hetgeen niet strookt met de inhoud van de gezamenlijke verklaring. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in goed overleg met zijn ex-partner tot de afspraak is gekomen dat hij de alimentatie niet meer hoefde te betalen. De rechtbank overweegt dat eiser door die afspraak heeft weten te voorkomen dat de schuld door zijn ex-partner werd opgeëist en dat hij door incassomaatregelen in de problemen zou komen. Het gevolg hiervan is echter dat de schuld niet voldoet aan het doel van de regeling voor het overnemen van private schulden. De regeling is immers niet bedoeld om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen, maar bedoeld om opeisbare betalingsachterstanden over te nemen en te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen van de schuldeiser. [2] Dankzij de afspraak met zijn ex-partner is eiser dus niet voor de peildatum van 1 juni 2021 geconfronteerd met incassomaatregelen. Dit betekent dat verweerder, in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstelling om gedupeerden met incassoproblemen tegemoet te komen, terecht heeft geweigerd om de alimentatieschuld van eiser over te nemen. Dat eiser inmiddels een nieuwe afspraak heeft gemaakt met zijn ex-partner en met ingang van augustus/september 2023 maandelijks € 300 afbetaalt op de alimentatieschuld, maakt het voorgaande niet anders, nu deze afspraak en de betalingen dateren van na de peildatum van 1 juni 2021 en vaststaat dat er voor die datum geen invorderingsmaatregelen zijn getroffen door de ex-partner.
9. De rechtbank overweegt verder dat artikel 4.1 van de Wht dwingend is geformuleerd. Dat, zoals eiser stelt, de alimentatieschuld het gevolg is van de toeslagenaffaire, speelt daarom geen rol bij de vraag of de schuld had moeten worden overgenomen.
10. Op grond van artikel 9.1 van de Wht kan van artikel 4.1 van de Wht worden afgeweken voor zover toepassing van dat artikel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [3] Dat de alimentatieschuld het gevolg is van de toeslagenaffaire, is niet voldoende om te kunnen spreken van dergelijke niet voorziene bijzondere omstandigheden. Dat eiser in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeert die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken.
11. Eiser heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat de SBN met twee maten meet, omdat de niet opeisbare schulden van zijn ex-partner wel zijn afbetaald. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gelijk geval dat anders wordt behandeld. En zelfs al zou het zo zijn dat de schulden van de ex-partner ten onrechte zijn afbetaald, dan betekent dit nog niet dat verweerder gehouden is om een eenmaal gemaakte fout van de SBN te herhalen en in strijd met de Wht de schuld van eiser over te nemen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, krijgt eiser zijn betaalde griffierecht van € 50 terug. Van gemaakte proceskosten die gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 3 van het Ondermandaatbesluit bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures inzake de
2.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 43-45.
3.Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3, blz. 162.