ECLI:NL:RBDHA:2024:7267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
NL24.17219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse vreemdeling en de beoordeling van asielwens en voortvarendheid van uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die op dat moment in bewaring was gesteld, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 29 april 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de ophouding en de aanvraag van asiel onderzocht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 17 april 2024 zonder geldige titel is vastgehouden van 13.00 uur tot 14.15 uur, maar dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag is opgelegd. Eiser had tijdens zijn verhoor aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet ondubbelzinnig kon begrijpen dat eiser opnieuw asiel wilde aanvragen. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende actie is ondernomen voor de uitzetting van eiser. Eiser heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan bewaring, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet het geval was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.17219
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [v nummer]

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris (gemachtigde: mr. J.J.M .van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door [A] , als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Tribak. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1999.
Ophouding
2. In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (model M105A) van
17 april 2024 is vermeld dat de ophouding op die dag is geëindigd om 13.00 uur. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat deze op die dag aan eiser is opgelegd om 14.15 uur. Eiser stelt dat hij van 13.00 uur tot en met 14.15 uur zonder titel is vastgehouden.
3. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De staatsecretaris heeft voldoende aangetoond dat in model M105A sprake is van een kennelijke verschrijving. Hiertoe is redengevend dat uit model M105A blijkt dat de ophouding is beëindigd met het opleggen van de maatregel van bewaring. Voorts blijkt uit het proces-verbaal bevindingen van 17 april 2024 en het proces-verbaal van gehoor (model M110) dat eiser zich om 13.10 uur in de gehoorkamer
bevond en dat hij om 13.16 uur is gehoord met het oog op het opleggen van de maatregel van bewaring. Blijkens die maatregel is dat vervolgens om 14.15 uur gedaan. Daarmee is aangetoond dat de ophouding heeft voortgeduurd tot 14.15 uur en dat deze dus niet al om
13
uur is beëindigd. Er is dan geen sprake geweest van een periode waarin de vrijheid van eiser zonder geldige titel is ontnomen. De beroepsgrond faalt.
Grondslag
4. Eiser stelt dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. Tijdens het verhoor van 17 april 2024 heeft hij aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen. Tijdens het bezoek van de waarnemend gemachtigde van eiser op 18 april 2024 zou hij deze wens hebben herhaald. De staatssecretaris had eiser daarom op een andere grondslag in bewaring moeten stellen.
5. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Uit het proces-verbaal van verhoor van 17 april 2024, om 10.22 uur, blijkt inderdaad dat eiser heeft gezegd:
”Mag ik iets vragen. Ik wil graag asiel aanvragen, mag dat?”Tijdens datzelfde verhoor heeft eiser evenwel ook verklaard: ”
Ik ben onrechtmatig. Ik heb in het verleden asiel aangevraagd in Nederland. Ik weet niet wat asiel betekent”.Eiser heeft zich verder gedurende zijn ophouding niet meer uitgelaten over een (nieuwe) asielwens. Dit blijkt uit model M110. Het moge zo zijn dat hij op 18 april 2024 een asielwens tegenover zijn waarnemend gemachtigde heeft geuit, maar dit heeft verder niet geresulteerd in enige concrete actie in de richting van (een medewerker van) de staatssecretaris. Uit de verklaringen die eiser tijdens zijn ophouding heeft afgelegd, heeft de staatssecretaris niet ondubbelzinnig kunnen en moeten begrijpen dat eiser opnieuw asiel wilde aanvragen. De verklaringen die hij op 26 april 2024 heeft afgelegd bevestigen dat. Uit het proces-verbaal van verhoor van die dag blijkt namelijk dat hij heeft verklaard: ”
Ik wil geen asiel. Het helpt mij niet verder. Een nieuwe procedure duurt weer minstens zes weken of langer. En dan is er weer de kans op tachtig procent dat mijn asiel weer wordt afgewezen. Dat heeft geen zin. Dus al zou ik opnieuw asiel willen aanvragen, dan kom ik daar niet mee verder. Ik denk ik dat ik in mijn gehoor niet helemaal duidelijk ben geweest daarover.”Uit één en ander concludeert de rechtbank dat de staatsecretaris eiser terecht niet heeft aangemerkt als een asielzoeker en dat de maatregel van bewaring dus op de juiste grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de grond onder 4e heeft betwist. Ter zitting heeft de staatssecretaris deze grond prijs gegeven. De zware gronden onder 3a en 3c zijn niet betwist door eiser. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Deze gronden zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, hieruit volgt al dat er sprake is van een risico op onttrekking. De beroepsgrond faalt derhalve.
Voortvarendheid
8. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting, omdat de staatssecretaris sinds 17 april 2024 geen uitzettingshandelingen heeft verricht.
9. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Op 23 april 2024 heeft de staatsecretaris namelijk een vertrekgesprek met eiser gehouden. Dit was op de zevende dag van de bewaring van eiser, hetgeen nog voldoende voortvarend is. Verder heeft de staatssecretaris meegedeeld dat op 12 oktober 2023 een aanvraag voor een laissez passer (lp) ten behoeve van eiser is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en dat hierop ook frequent is gerappelleerd. Naar het oordeel de rechtbank is het niet aannemelijk dat het onderzoek in dit verband zou zijn bespoedigd, indien de staatsecretaris sinds 17 april 2024 (nogmaals) had gerappelleerd. Op basis van het samenstel van deze acties concludeert de rechtbank dat de staatsecretaris de uitzetting van eiser vooralsnog voldoende voortvarend ter hand neemt.
Lichter middel
10. Eiser stelt dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring namelijk onvoldoende gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring volgens hem niet onevenredig bezwarend is voor eiser. Eiser voert in dit verband aan dat hij medische en psychische klachten heeft. Bij de komst van eiser in het detentiecentrum heeft hij niet meteen zijn medicatie gekregen, waardoor hij in een hypomane toestand terecht kwam en hij zich agressief heeft gedragen. Pas na enige tijd is hij toen weer van medicatie voorzien, waarna hij weer wat rustiger werd. Desondanks stelt eiser dat hij in verband met zijn toestand de maatregel van bewaring nog steeds ondergaat in een strafcel.
11. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom niet is volstaan met het opleggen van een lichter middel. De medische zorg in het detentiecentrum is gelijkwaardig met de medische zorg in de vrije maatschappij. Dit blijkt ook uit het feit dat eiser is geholpen door de medische dienst in het detentiecentrum en dat de benodigde medicatie voorhanden was. De rechtbank volgt eiser er niet in dat hij de maatregel van bewaring in een strafcel ondergaat en dat zijn toestand dit ook vereist. Uit de informatie die de staatssecretaris heeft ingebracht blijkt weliswaar dat aan eiser op
18 april 2024 een disciplinaire straf is opgelegd, maar tevens blijkt dat deze straf al op
23 april 2024 is beëindigd en dat eiser sindsdien op de reguliere afdeling verblijft. Er is dan ook geen aanleiding geweest voor de staatssecretaris om op basis van de psychische en
medische toestand van eiser het standpunt in te nemen dat de maatregel van bewaring voor eiser onevenredig zwaar is. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 mei 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.