ECLI:NL:RBDHA:2024:7206

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
NL24.12290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 13 mei 2024, wordt het beroep van een eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 20 maart 2024 afgewezen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris in stand blijft. De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft omtrent asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland op 30 november 2023 een verzoek om terugname aan Duitsland gedaan, dat op 4 december 2023 is aanvaard.

Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat er risico's zijn op onmenselijke behandeling in Duitsland. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat er ernstige tekortkomingen zijn in het Duitse asiel- en opvangsysteem. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat er geen reden is om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en kan binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12290

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 20 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 30 november 2023 Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 4 december 2023 aanvaard.
Kan er ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan?
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten aanzien van Duitsland ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er kan volgens eiser vooralsnog niet worden uitgesloten dat de asielprocedure en/of het opvangsysteem in Duitsland systeemfouten bevatten die ertoe leiden dat eiser aan een onmenselijke behandeling blootgesteld zou worden. Eiser wijst in dit kader op het AIDA-rapport van 8 april 2022 en meer specifiek op pagina’s 31, 31, 46 en 47 uit dit rapport. Ook gaat de staatssecretaris volgens eiser ten onrechte voorbij aan zijn bijzondere individuele omstandigheden. Duitsland heeft de asielaanvraag van eiser namelijk al eens eerder afgewezen. Bij een tweede aanvraag in Duitsland is er een reële kans dat hij geen advocaat meer krijgt in de beroepsprocedure, gezien het feit dat de kans van slagen heel klein is, omdat de eerste aanvraag al is afgewezen. Volgens eiser bestaat hierdoor een reëel risico op (indirect) refoulement. Immers indien eiser wordt teruggestuurd naar Duitsland is er een reële kans dat eiser wordt teruggestuurd naar Gambia waar hij moet leven onder mensonterende omstandigheden. Tot slot stelt eiser dat de staatssecretaris er ten onrechte van uitgaat dat hij zich had moeten wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten in Duitsland indien Duitsland zich niet houdt aan de opvang-, kwalificatie- en procedurerichtlijn. Volgens eiser is dit niet realistisch of bij voorbaat kansloos door het ontbreken van rechtshulp, de taalbarrière en het gebrek aan een sociale kring. Bij een poging tot het doen van beklag wordt geen medewerking verleend of wordt hieraan geen gehoor gegeven door de Duitse autoriteiten.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris er in het algemeen van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat ernstig moet worden gevreesd dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Van een schending van artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoger drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo. [2]
5.2.
Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank overweegt dat uit het door eiser aangehaalde AIDA-rapport niet blijkt dat Duitsland zich ten opzichte van eiser niet aan zijn internationale verplichtingen houdt of dat er in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Verder is de rechtbank van oordeel dat ook uit het persoonlijke relaas van eiser niet blijkt dat er ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De omstandigheid dat Duitsland zijn eerdere asielaanvraag zou hebben afgewezen, is daarvoor onvoldoende. Duitsland heeft met het claimakkoord gegarandeerd dat ook het nieuwe verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen, met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht.
5.3.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit een recent arrest van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [3] Uit r.o. 6. volgt dat de staatssecretaris ten aanzien van Duitsland terecht uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en de vraag of indirect refoulement aannemelijk is, ligt dan ook niet voor ter beoordeling. Een eventueel verschil in toelatings- en beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie niet worden aangemerkt als een systeemfout, nog daargelaten dat eiser in deze procedure ook geen informatie heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Duitsland en Nederland.
5.4.
Verder geldt dat het bij voorkomende problemen met betrekking tot de asielprocedure op de weg van eiser ligt om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet willen helpen of dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. De enkele stelling van eiser dat het doen van beklag bij de Duitse autoriteiten niet realistisch of bij voorbaat kansloos is en er door de Duitse autoriteiten geen gehoor wordt gegeven aan een beklag, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing hiervan.
5.5.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de staatssecretaris gelet op het voorgaande geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. De verklaring die de vriendin van eiser in beroep heeft overgelegd, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Hieruit volgt niet dat de overdracht van eiser aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr.D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.