ECLI:NL:RBDHA:2024:7192

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
NL24.4977
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2024, wordt het beroep van eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, conform de Dublinverordening. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelt dat Duitsland niet voldoet aan internationale richtlijnen en dat hij gevaar loopt voor indirect refoulement, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland tekortkomingen vertoont die een reëel risico op schending van zijn rechten met zich meebrengen. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij het tegendeel overtuigend wordt aangetoond.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4977

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. A. Szirmai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 februari 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.4987. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De staatssecretaris is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de staatssecretaris daarop volgens hem niet juist of niet toereikend is niet bespreken.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser stelt dat ten aanzien van Duitsland niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat Duitsland zich niet houdt aan verschillende internationale richtlijnen. Geconstateerd wordt dat in de bestreden beschikking ten aanzien van al de in dat verband aangevoerde argumenten wordt overwogen dat eiser zich daarover dient te beklagen bij de Duitse autoriteiten en dat niet is gebleken dat voor hem die mogelijkheid niet bestaat. Alhoewel in theorie mogelijk, kan dit bij gebrek aan financiële middelen niet van eiser worden verlang nu hij in Duitsland geen gratis rechtsbijstand krijgt om hem daarin bij te staan. Eiser geeft bovendien aan tijdens de asielprocedure in Duitsland veelal verstoken te blijven van een tolk, hetgeen overeen komt met het gestelde in het ‘AIDA Country Report: 2021 Update’ en het ‘AIDA Country Report: 2022 Update.’ Deze gang van zaken is in strijd met zowel artikel 20 e.v. van de Procedurerichtlijn als artikel 13 EVRM. [2] Eiser is bovendien van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat hij gevaar voor (indirect) refoulement loopt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [3]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat asielzoekers in Duitsland zelf hun advocaat moeten betalen - en dat hieruit volgt dat Duitsland zijn internationale verdragsverplichtingen niet nakomt - slaagt niet nu de Procedurerichtlijn geen onvoorwaardelijk recht op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures biedt. Uit artikel 20 en verder van de Procedurerichtlijn volgt dat kosteloze rechtsbijstand niet onbeperkt is en dat daaraan voorwaarden mogen worden gesteld. De rechtbank ziet in de verwijzing van eiser naar AIDA-rapporten daarom geen grond voor het oordeel dat Duitsland in strijd met deze richtlijn handelt en dat eiser in Duitsland een effectief rechtsmiddel wordt onthouden. Ook de algemene stelling van eiser dat asielzoekers in Duitsland verstoken blijven van een tolk leidt niet tot dit oordeel nu deze stelling niet nader is onderbouwd: de generieke verwijzing naar het ‘AIDA Country Report: 2022 Update’ is hiertoe ontoereikend en de passage uit het ‘AIDA Country Report: 2021 Update’ waarnaar wordt verwezen gaat over rechtsbijstand door een advocaat en niet over de beschikbaarheid van een tolk. De staatssecretaris stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat als eiser van mening is dat de Duitse autoriteiten zich niet aan hun verplichtingen houden, hij hierover kan klagen bij de Duitse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen.
6.3.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit een recent arrest van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [4] Uit r.o. 6 volgt dat de staatssecretaris ten aanzien van Duitsland terecht uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en de vraag of indirect refoulement aannemelijk is, ligt dan ook niet voor ter beoordeling. Een eventueel verschil in toelatings- en beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie niet worden aangemerkt als een systeemfout, nog daargelaten dat eiser in deze procedure ook geen informatie heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Duitsland en Nederland.
Vingerafdrukken
7. Eiser beaamt dat niet in geschil is dat hij in Duitsland vingerafdrukken heeft afgestaan. Eiser heeft in dat verband enkel gesteld dat hij hieraan zijn medewerking heeft verleend omdat door de Duitse autoriteiten werd aangegeven dat zij wilden verifiëren of hij antecedenten had. Daarvan was geen sprake. Eiser was er niet mee bekend dat het afstaan van zijn vingerafdrukken tot gevolg hebben dat hij door de Nederlandse autoriteiten bij de Duitse autoriteiten wordt geclaimd. Eiser realiseert zich dat deze gang van zaken er niet toe leidt dat de claim komt te vervallen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de enkele omstandigheid dat eisers vingerafdrukken zijn afgenomen niet leidt tot de conclusie dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De staatssecretaris mag uitgaan van de informatie die volgt uit Eurodac en indien eiser meent dat Duitsland met deze gang van zaken onrechtmatig heeft gehandeld, is het aan eiser om daarover bij de daartoe bevoegde instanties in Duitsland te klagen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
3.ECLI:EU:C:2019:218.
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C228/21, C254/21, C297/21, C315/21 en C328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.