ECLI:NL:RBDHA:2024:7177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
C/09/643394 / HA ZA 23-184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksvermogen na echtscheiding met internationale aspecten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het huwelijksvermogensrecht, gaat het om de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen na hun echtscheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen tijdens hun huwelijk in verschillende landen hebben gewoond, wat de vraag oproept naar de rechtsmacht en het toepasselijke recht. De vrouw, eiseres in conventie, vordert onder andere de verklaring voor recht dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man, gedaagde in conventie, voert verweer en vordert in reconventie onder andere de overhandiging van de aangiften inkomstenbelasting van de vrouw.

De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit oordeel is gebaseerd op de omstandigheden dat partijen in Nederland zijn getrouwd en thans ook in Nederland wonen. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw om voor recht te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap toegewezen. Daarnaast heeft de rechtbank de man veroordeeld tot afgifte van overzichten van de door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten aan de advocaat van de vrouw.

De rechtbank heeft de wijze van verdeling gelast, waarbij de saldi op de bankrekeningen bij Handelsbanken in Zweden en Deutsche Bank aan de man worden toegedeeld, en het saldo bij ING Bank aan de vrouw. Tevens is de man veroordeeld om wegens overbedeling een bedrag van € 1.055,77 aan de vrouw te betalen. De vrouw is verplicht om haar aangiften inkomstenbelasting over 2020 en 2021 aan de man te overhandigen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/643394 / HA ZA 23-184
Vonnis in de hoofdzaak en in het incident van 8 mei 2024
in de zaak van
[naam 1]te [woonplaats] ,
eiseres in conventie en in het incident,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[naam 2]te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie en in het incident,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.C. Meijler te Den Haag.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.Inleiding

1.1.
Deze zaak gaat over de verdeling, na echtscheiding, van het huwelijksvermogen van partijen. Omdat partijen tijdens het huwelijk in verschillende landen hebben gewoond, moet de rechtbank eerst beoordelen of zij bevoegd is om van de vorderingen van partijen kennis te nemen en welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
1.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat zij bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. Verder is de rechtbank van oordeel dat zij over voldoende informatie beschikt en zij gelast dan ook de wijze van verdeling. Hierna legt de rechtbank haar oordeel uit. Voordat ze dat doet, zet ze eerst op een rij op welke informatie ze zich baseert en wat partijen precies vorderen.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 februari 2023, met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 3 tot en met 6;
  • het tussenvonnis van 21 juni 2023, waarbij de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte houdende vermeerdering / wijziging eis namens de vrouw, met producties 3 tot en met 5;
  • de brief van 15 augustus 2023 namens de man, met productie 10;
  • het B16-formulier van 2 oktober 2023 namens de man.
  • het B16-formulier van 16 april 2024 namens de vrouw;
  • het B16-formulier van 17 april 2024 namens de man.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2023. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling een brief overgelegd van Finanzamt München, gestempeld op 8 juni 2020. Na de mondelinge behandeling hebben partijen geprobeerd tot een minnelijke regeling te komen. Dat is niet gelukt. Daarom is bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2014 in Nederland met elkaar getrouwd, zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben samen twee dochters (10 en 8 jaar).
3.2.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man heeft de Ierse nationaliteit.
3.3.
Partijen hebben in verband met het werk van de man samen in verschillende landen gewoond. Zo woonden zij voorafgaand aan het huwelijk in België. Na de huwelijkssluiting hebben partijen volgens de vrouw ongeveer zes weken samen in Nederland gewoond, waarna zij naar Oman zijn vertrokken. Volgens de man zijn partijen direct na de huwelijkssluiting in Oman gaan wonen.
3.4.
Partijen hebben twee jaar in Oman gewoond en daarna hebben zij van juni 2016 tot oktober 2019 samen in Zweden gewoond.
3.5.
De man heeft op 3 april 2020 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank in Zweden. De man woonde op dat moment in Duitsland en de vrouw nog in Zweden. Na 3 april 2020 is de vrouw met de kinderen van partijen naar Nederland verhuisd. De man is in het najaar van 2020 naar Nederland verhuisd.
3.6.
De rechtbank in Zweden heeft op 25 januari 2021 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.7.
Partijen wonen nu ruim drie jaar in Nederland.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
De vrouw vordert bij vonnis, na wijziging van eis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verklaring voor recht dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgemeenschap;
II. de verdeling te gelasten zoals in het lichaam van de dagvaarding weergegeven, waarbij alle vermogensbestanddelen aan de man worden toegedeeld met betaling van de helft van de waarde aan de vrouw;
III. de benoeming van een deskundige die de waarde van de vermogensbestanddelen vaststelt;
IV. de veroorderling van de man bij wege van incident tot afgifte aan de advocaat van de vrouw – op straffe van verbeurte van een dwangsom en binnen vijf dagen na dagtekening van het vonnis – van de in het lichaam van de dagvaarding aangeduide bescheiden, in het bijzonder de bescheiden omschreven in 5.4 van de dagvaarding en de jaarrekening over het jaar 2020 van de onderneming van de man in Duitsland, dan wel kopieën daarvan;
V. de veroorderling van de man in de kosten van het geding, inclusief de advocaatkosten en de nakosten.
4.2.
De man voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
De man vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de vrouw:
A. om binnen 14 dagen na de vonnisdatum aan de man te overhandigen bewijs van de saldi per peildatum van op haar naam staande bankrekeningen in Zweden en Nederland, alsmede andere bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap in haar bezit, dan wel op haar naam staande bestanddelen per april 2020, alsmede haar aangiften inkomstenbelasting 2020 en 2021, een en ander op verbeurte van een dwangsom;
B. in de kosten van de procedure.
4.5.
De vrouw voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak is sprake van internationale aspecten. De rechtbank onderzoekt daarom eerst of zij rechtsmacht heeft en welk recht op de vorderingen van toepassing is.
Rechtsmacht
5.2.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een zaak betreffende het huwelijksvermogensregime wordt bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: de Huwelijksvermogensrechtverordening), wanneer de procedure op of na 29 januari 2019 aanhangig is gemaakt. Dat is hier het geval.
5.3.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe op grond van artikel 6 aanhef en onder a van de Huwelijksvermogensrechtverordening. Partijen hadden hun gewone verblijfplaats op het tijdstip van het aanbrengen van de zaak immers in Nederland.
Toepasselijk recht
5.4.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2014 met elkaar getrouwd, zodat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HVV) van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen hebben voor of tijdens het huwelijk geen rechtskeuze uitgebracht.
5.5.
Op grond van de hoofdregel van artikel 4 HVV wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van het land waar partijen hun eerste gemeenschappelijke huwelijksdomicilie hadden. Volgens de vrouw hadden partijen hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland, volgens de man was dit in Oman.
5.6.
Een huwelijksdomicilie duidt op een zekere duurzaamheid, op zich ergens ‘nestelen’ en op een daarop gerichte intentie van de echtgenoten. In de situatie waarin beide echtgenoten voorafgaand aan het huwelijk gewone verblijfplaats hadden in land A, zij daar na huwelijkssluiting nog enige tijd blijven wonen, maar zij ten tijde van de huwelijksvoltrekking al wel het voornemen hadden om land A te verlaten om zich te vestigen in land B ontbreekt het element van ‘nestelen’ in land A en een daarop gerichte intentie van de echtgenoten. Er is dan nog geen eerste huwelijksdomicilie gevestigd in het land van huwelijkssluiting, zelfs niet als het vertrek naar land B nog maanden in beslag neemt (zie F. Ibili e.a., Nederlands internationaal personen- en familierecht. Wegwijzer voor de rechtspraktijk).
5.7.
Het voorgaande brengt mee dat, ook als partijen na de huwelijkssluiting nog zes weken in Nederland hebben gewoond (zoals de vrouw stelt en de man betwist) voordat zij naar Oman vertrokken, Nederland niet kan worden aangemerkt als het land waar partijen hun eerste huwelijksdomicilie hadden. Partijen hadden immers bij de huwelijkssluiting al de intentie om naar Oman te vertrekken en daar te gaan wonen. Zij hadden bij de huwelijkssluiting niet de intentie om zich in Nederland te vestigen. Bovendien is zes weken erg kort om te kunnen spreken van een eerste huwelijksdomicilie.
5.8.
Dit betekent dat Oman het eerste huwelijksdomicilie van partijen was. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen in beginsel wordt beheerst door het recht van Oman.
Er is in Oman echter geen erkend gecodificeerd persoonlijk statuut voor niet-moslims. Voor niet-moslims, zoals partijen, is hun eigen wet van toepassing. Dit betekent dat de rechtbank het recht van Oman niet kan toepassen. Zij stelt deze situatie gelijk aan de situatie dat echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het gebied van dezelfde staat vestigen. In dat geval wordt aangeknoopt bij het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting geen gemeenschappelijke nationaliteit, zodat dit geen aanknopingspunt biedt. Dan is de volgende stap dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het recht van toepassing is van de staat waarmee het huwelijksvermogensregime het nauwst is verbonden (artikel 4 laatste zin HVV).
5.9.
De man stelt zich op het standpunt dat Zweeds recht van toepassing is, omdat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Zweden. De vrouw betwist dit. Zij heeft een uitspraak overgelegd van het hof Stockholm van 27 april 2022, gewezen tussen partijen in verband met de onderhoudsverplichtingen van de man, waarin het hof onder andere de vraag moest beantwoorden of het Zweedse recht nauwer met het huwelijk van partijen was verbonden dan het Nederlandse recht. Het hof Stockholm komt tot de conclusie dat het Zweedse recht geen nauwere band heeft met het huwelijk dan het Nederlandse recht. Volgens het hof is hierbij van belang dat partijen geregeld van woonland veranderden op basis van het werk van de man, dat zij uitsluitend vanwege zijn werk in Zweden zijn gaan wonen en dat ze niet geïntegreerd waren in de Zweedse samenleving. Het hof Stockholm heeft vervolgens Nederlands recht toegepast op het verzoek van de vrouw tot het betalen van alimentatie.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van het hof Stockholm van 27 april 2022 volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen geen nauwe verbondenheid had met Zweden. Bovendien moet de rechtbank kijken naar het moment van het sluiten van het huwelijk en toen was Zweden nog helemaal niet in beeld.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank resteert dan als aanknopingspunt de omstandigheid dat partijen in Nederland zijn getrouwd, het land ook van de nationaliteit van één van partijen. Dat partijen met dit land een band hebben getuigt ook de omstandigheid dat partijen thans beide in Nederland wonen. De conclusie is dan ook dat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Nederland. Dit brengt mee dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen konden zich tijdens de mondelinge behandeling vinden in deze conclusie.
5.12.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank de vordering van de vrouw om voor recht te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, zal toewijzen.
Toepasselijk recht pensioen
5.13.
De vraag of een echtgenoot bij echtscheiding recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten, moet op grond van artikel 10:51 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden beantwoord aan de hand van het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten. Dat is in dit geval het Nederlandse recht.
5.14.
Gelet op de datum van ontbinding van het huwelijk is de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVP) van toepassing.
5.15.
Ten aanzien van pensioenen die in het buitenland zijn opgebouwd bepaalt artikel 1 lid 8 WVP dat indien op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is, de WVP van toepassing is. Het recht op uitbetaling bestaat dan slechts jegens de andere echtgenoot en niet tegen de buitenlandse pensioenverschaffer.
in het incident
Vordering inzake overleggen stukken
5.16.
De vrouw heeft haar incidentele vordering (vordering IV) tot het overleggen van stukken gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. De vrouw stelt dat zij de stukken nodig heeft in verband met het vaststellen van de waarde van de vermogensbestanddelen die in de verdeling betrokken moeten worden. Daarnaast heeft de vrouw bepaalde stukken nodig voor de alimentatieprocedure in Zweden.
5.17.
De man heeft verklaard dat hij alle inkomensgegevens over 2021 en 2022 in januari 2023 aan de Zweedse rechtbank heeft toegezonden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat de alimentatieprocedure in Zweden inmiddels is afgerond. De vrouw heeft dan ook geen belang meer bij dit gedeelte van haar vordering. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen voor zover de vordering betrekking heeft op stukken die zien op de alimentatieprocedure.
5.18.
Uit de beoordeling van de vordering die strekt tot verdeling van de huwelijksgemeenschap (zie hierna) volgt dat de man de door de vrouw gevorderde stukken die betrekking hebben op de waarde en de verdeling van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap inmiddels heeft overgelegd, zodat de vordering van de vrouw voor wat betreft die stukken zal worden afgewezen.
5.19.
De rechtbank zal in het hierna volgende de overige door de vrouw gevorderde stukken bespreken.
Duitse aanslag inkomstenbelasting 2020 en 2021 van de man
5.20.
De vrouw vordert afgifte van de Duitse aanslag inkomstenbelasting 2020 en 2021 van de man.
5.21.
De man betoogt dat hij de belastingteruggave over 2020 in februari 2023 aan de vrouw heeft betaald en dat hij de aanslagen inkomstenbelasting in de alimentatieprocedure heeft overgelegd. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat dit vaststaat tussen partijen. Gelet hierop heeft de vrouw geen belang meer bij haar vordering tot afgifte van de Duitse aanslag inkomstenbelasting over 2020.
Het verzoek tot echtscheiding is in 2020 ingediend, zodat de vrouw geen recht heeft op teruggave inkomstenbelasting over 2021 en zij dus ook geen recht heeft op inzage in de aangifte inkomstenbelasting van de man over dit jaar.
5.22.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij een fout heeft gemaakt en dat zij de aanslagen inkomstenbelasting over 2019 en 2020 bedoelde, in plaats van 2020 en 2021. De vrouw heeft haar vordering vervolgens niet gewijzigd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Bovendien zien deze stukken op de alimentatieprocedure, die inmiddels is afgerond. Dit gedeelte van de incidentele vordering zal dan ook worden afgewezen.
Overzichten van de facturen van de zelfstandige activiteiten van de man
5.23.
De vrouw vordert afgifte van overzichten van de facturen van de zelfstandige activiteiten van de man. De man betoogt dat de vrouw geen enkel belang heeft bij deze vordering, dat hij zijn zelfstandige activiteiten pas begin april 2020 is opgestart en dat onduidelijk is wat de vrouw hiermee bedoelt.
5.24.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet heeft toegelicht op welke manier de facturen van de zelfstandige activiteiten van de man betrekking hebben op de verdeling. Dit mede in het licht van de omstandigheid dat de man pas begin april 2020 met zijn zelfstandige activiteiten is gestart, terwijl de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap 3 april is (zie ook onder 5.36). Tijdens de mondelinge behandeling is bovendien gebleken dat de facturen in een eerdere voorlopige voorzieningenprocedure in het geding zijn gebracht. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling de stukken van de eerdere voorlopige voorzieningenprocedure met daarbij facturen van zijn eenmansbedrijf aan de vrouw en aan de rechtbank getoond. Dit betekent dat de vrouw al over deze facturen beschikt.
5.25.
Dit gedeelte van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Overzichten van de opgebouwde pensioenen van de man tijdens het huwelijk
5.26.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het tijdens het huwelijk in Zweden opgebouwde pensioen, op het moment dat dit wordt uitbetaald, bij helfte tussen partijen verdeeld dan wel verevend zal worden. De man heeft dit ook schriftelijk aan de vrouw bericht.
5.27.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij in België en in Oman waarschijnlijk geen pensioen heeft opgebouwd en dat hij dat zal navragen. De man heeft verklaard dat hij in België en in Oman nooit een pensioenbrief heeft gekregen, ook niet toen hij daar vertrok. De rechtbank merkt op dat partijen nog niet met elkaar getrouwd waren toen zij in België woonden, zodat een eventueel door de man in België opgebouwd pensioen in beginsel niet verdeeld of verevend hoeft te worden.
5.28.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de man veroordelen tot afgifte aan de advocaat van de vrouw van overzichten van het (de) door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen(en).
Jaarrekening 2020 van de onderneming van de man in Duitsland
5.29.
De vrouw stelt in haar akte houdende vermeerdering / wijziging eis dat de man een onderneming had in Duitsland. Deze onderneming is volgens de vrouw overgegaan naar de onderneming van de man in Nederland en dit betekent dat de onderneming in Nederland is gefinancierd met gemeenschappelijk vermogen. Daarom vordert de vrouw afgifte van de jaarrekening 2020 van de onderneming van de man in Duitsland.
5.30.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij vanaf april 2020 als zzp’er in Duitsland heeft gewerkt en dat hij in Duitsland geen onderneming had. Tussen partijen is niet in geschil dat de man [bedrijfsnaam 1] B.V. heeft opgericht na de peildatum. De man heeft een rapport aangifte vennootschapsbelasting 2021/2022 overgelegd van [bedrijfsnaam 1] B.V. De rechtbank is met de man van oordeel dat uit dit rapport blijkt dat [bedrijfsnaam 1] B.V. niet beschikte over beginkapitaal, zodat ook geen sprake kan zijn geweest van inbreng van een onderneming of van ondernemingsvermogen in [bedrijfsnaam 1] B.V. vanuit Duitsland. Dit bevestigt de stelling van de man dat hij in Duitsland geen onderneming had die waarde vertegenwoordigde en waarvoor hij over 2020 een jaarrekening heeft opgesteld. Zie verder ook hetgeen de rechtbank op dit punt onder 5.52 overweegt.
5.31.
De vordering van de vrouw tot het overleggen van deze jaarrekening wordt daarom afgewezen.
Samenvattend
5.32.
De man moet de advocaat van de vrouw overzichten verstrekken van het (de) door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen(en). De man heeft de overige door de vrouw gevorderde stukken waarop zij recht heeft inmiddels overgelegd, zodat de vordering van de vrouw tot het overleggen van stukken voor het overige zal worden afgewezen.
Dwangsom
5.33.
De man heeft verklaard dat hij bereid is de door de vrouw gevorderde pensioenoverzichten te verstrekken. De rechtbank ziet ook verder geen aanleiding voor oplegging van een dwangsom.
in conventie en in reconventie
Verdeling
5.34.
De vrouw vordert verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waarbij alle vermogensbestanddelen aan de man worden toegedeeld met betaling van de helft van de waarde aan de vrouw.
5.35.
Partijen zijn geen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 1:93 BW bestaat tussen hen een gemeenschap van goederen. Zij zijn immers in 2014 getrouwd. Dit betekent dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op grond van artikel 1:100 BW bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld.
Peildatum
5.36.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is 3 april 2020, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. De peildatum voor de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap is de datum van verdeling, althans de datum waarop de rechtbank de verdeling vaststelt.
De te verdelen vermogensbestanddelen
5.37.
Volgens de vrouw bevat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen in ieder geval de volgende bestanddelen:
saldo bankrekening Bank of Ireland;
saldi bankrekeningen Handelsbanken in Zweden;
saldi bankrekeningen Bank Muscat;
saldi bankrekeningen Deutsche Bank;
saldo bankrekening Belgische bank;
saldo creditcard rekening;
aandelen in [bedrijfsnaam 2] B.V.;
onderneming van de man in Duitsland.
5.38.
De rechtbank zal de door de vrouw genoemde bestanddelen hierna puntsgewijs bespreken en beoordelen of ze in de huwelijksgemeenschap vallen en zo ja, voor welk bedrag zij in de verdeling moeten worden betrokken.
1. saldo bankrekening Bank of Ireland
5.39.
De man heeft verklaard dat hij geen bankrekening meer heeft in Ierland. Hij woont sinds 2011 niet meer in Ierland en heeft de bankrekening die hij in Ierland had opgeheven. Ter onderbouwing verwijst hij naar zijn e-mailbericht van 15 juli 2023 aan de vrouw, waarin hij onder meer schrijft dat er geen bankrekening in Ierland is en dat hij niet aan de vrouw kan bewijzen dat de rekening niet bestaat. De vrouw heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de man, ondanks zijn vertrek in 2011, nog steeds een bankrekening in Ierland heeft. Dit brengt mee dat zij haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Derhalve houdt de rechtbank bij de verdeling geen rekening met een banksaldo in Ierland.
2. saldi bankrekeningen Handelsbanken in Zweden
5.40.
De man heeft rekeningafschriften overgelegd van Handelsbanken in Zweden.
Hieruit volgt dat het saldo per 31 maart 2020 7.306,55 SEK bedraagt. Partijen hebben geen stellingen ingenomen die de conclusie rechtvaardigen dat het bedrag per de peildatum van 3 april 2020 anders was, zodat de rechtbank dit bedrag aanwezig op 31 maart 2020 meeneemt in de verdeling. Omgerekend naar euro’s gaat het om een bedrag van € 665,73.
5.41.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de nummers die bij de overboekingen op de bankafschriften van de Zweedse bankrekening staan overboekingsnummers zijn en geen nummers van andere (Zweedse) bankrekeningen, zoals de vrouw suggereerde. Er zijn geen aanwijzingen dat de man per de peildatum nog over andere bankrekeningen in Zweden beschikte. De rechtbank concludeert hieruit dat de man alle beschikbare afschriften van de bankrekeningen in Zweden heeft overgelegd.
5.42.
Het te verdelen saldo bedraagt dus € 665,73.
3. saldi bankrekeningen Bank Muscat
5.43.
De man heeft verklaard dat de bankrekening bij Bank Muscat in Oman in mei 2016 is opgeheven en heeft een bankafschrift overgelegd waar dit uit blijkt. Dit brengt mee dat er geen te verdelen saldo is.
4. saldi bankrekeningen Deutsche Bank
5.44.
De man heeft bankafschriften overgelegd van de bankrekeningen bij Deutsche Bank. Hieruit volgt dat het saldo per 31 maart 2020 € 1.000 en € 1.077,50 bedroeg. Partijen hebben geen stellingen ingenomen die de conclusie rechtvaardigen dat het bedrag per de peildatum van 3 april 2020 anders was, zodat de rechtbank dit bedrag aanwezig op 31 maart 2020 meeneemt in de verdeling. Het te verdelen saldo bedraagt dus € 2.077,50.
5. saldo bankrekening Belgische bank
5.45.
De man heeft verklaard dat hij de bankrekening bij ING België in februari 2017 heeft opgeheven. Hij heeft een e-mailbericht van ING België van 3 februari 2017 overgelegd waar dit uit blijkt. Dit brengt mee dat er geen te verdelen saldo is.
6. saldo creditcard rekening
5.46.
Uit de door de vrouw overgelegde foto van de creditcard (productie 4), blijkt dat deze afliep in januari 2013, zodat er niets te verdelen of te verrekenen valt.
7. aandelen [bedrijfsnaam 2] B.V.
5.47.
De man heeft verklaard dat hij de aandelen in [bedrijfsnaam 2] B.V. in 2019 heeft verkocht, nadat hij werkloos was geworden. De vrouw heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de man nog over de aandelen beschikt. Dit betekent dat zij haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft toegelicht. De conclusie is dan ook dat er op de peildatum geen te verdelen aandelen zijn. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt overigens dat [bedrijfsnaam 2] geen besloten vennootschap is, maar dat het gaat om [bedrijfsnaam 2] Inc. Daarvoor geldt eveneens dat er op de peildatum niets te verdelen is.
8. aandelen [bedrijfsnaam 1] B.V.
5.48.
De man heeft verklaard dat [bedrijfsnaam 1] B.V. is opgericht in oktober 2021, dus na de peildatum. Dit blijkt ook uit de aangifte vennootschapsbelasting 2021/2022 (productie 9 bij de conclusie van antwoord). Hierin staat dat het eerste boekjaar loopt van 12 oktober 2021 tot en met 31 december 2022. Er zijn op de peildatum dus geen te verdelen aandelen.
Saldo bankrekening ten name van de vrouw
5.49.
De vrouw heeft naar aanleiding van de reconventionele vordering van de man een bankafschrift in het geding gebracht van haar rekening bij ING Bank, waaruit volgt dat het saldo op de peildatum € 631,68 bedroeg. Verder heeft zij een brief overgelegd waaruit blijkt dat haar bankrekening in Zweden is opgeheven.
5.50.
Hieruit volgt dat het te verdelen saldo € 631,68 bedraagt.
Overige vermogensbestanddelen
5.51.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat er meer vermogensbestanddelen zijn dan hiervoor besproken, zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft namelijk geen feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat er nog meer vermogensbestanddelen zijn. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bovendien zelf verklaard dat als partijen tijdens het huwelijk problemen hadden, dit over geld ging. Dit blijkt ook uit de door partijen overgelegde WhatsApp berichten. Het is dan ook niet aannemelijk dat de man opeens nog over vermogensbestanddelen beschikt die aan de vrouw geheel onbekend zijn.
5.52.
De vrouw heeft nog wel gesteld dat de man een onderneming had in Duitsland die hij heeft ingebracht in [bedrijfsnaam 1] B.V. en dat dit betekent dat er per 3 april 2020 ondernemingsvermogen was dat moet worden verdeeld. Zij heeft daarvoor echter geen concrete aanwijzingen overgelegd. Dit had wel op haar weg gelegen, omdat de man heeft aangevoerd dat hij pas vanaf april 2020 als zzp’er zelfstandig werkzaamheden is gaan verrichten in Duitsland en dat in de B.V. geen ondernemingsvermogen is ingebracht. De rechtbank heeft op dit laatste punt onder 5.30 ook al overwogen dat de man niet beschikte over ondernemingsvermogen in Duitsland dat is ingebracht in [bedrijfsnaam 1] B.V. en de vordering tot overleggen van de jaarrekening over 2020 van deze onderneming afgewezen.
De vrouw heeft nog wel verwezen naar een factuur van 10 juni 2020 voor in totaal 490 uur waaruit zou volgen dat, indien de man pas vanaf april 2020 als zzp’er in Duitsland heeft gewerkt, hij 80 uur per week gewerkt moet hebben. Hieruit kan worden afgeleid dat de man al voor 3 april 2020 als zzp’er aan de slag is gegaan, aldus nog steeds de vrouw. De man heeft echter bevestigd dat hij vanaf april 2020 meer dan 80 uur per week heeft gewerkt: het was in de Corona periode en hij zat alleen op een kamer in Duitsland. Het vanaf april 2020 verrichtte werk is met de factuur van juni 2020 gedeclareerd. Dit verweer van de man wordt bevestigd door de omstandigheid dat de man in maart 2020, net als in de maanden daarvoor, geld heeft overgemaakt naar de Zweedse bankrekening van partijen. Dit is alleen verklaarbaar als de man in maart 2020 nog salaris heeft ontvangen en dus nog voor een werkgever werkte. Als de stelling van de vrouw correct is, zou hij in maart 2020 geen inkomen hebben gehad, want was hij toen al actief met zijn onderneming, waarvoor hij pas in juni 2020 heeft gedeclareerd.
5.53.
Gelet op dit een en ander komt de rechtbank op dit punt niet toe aan een bewijsopdracht.
Conclusie ten aanzien van de verdeling
5.54.
Uit het voorgaande volgt dat de te verrekenen banksaldi per peildatum bedragen:
 Handelsbanken in Zweden € 665,73;
 Deutsche Bank € 2.077,50;
 ING Bank € 631,68.
Dit is in totaal € 3.374,91. Ieder van partijen komt hiervan de helft toe, dat is € 1.687,45.
5.55.
De rechtbank zal de wijze van verdeling gelasten, waarbij de saldi op de bankrekeningen bij Handelsbanken in Zweden en Deutsche Bank aan de man worden toegedeeld en het saldo bij ING Bank aan de vrouw wordt toegedeeld.
5.56.
Het voorgaande brengt mee dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.055,77 (€ 1.687,45 - € 631,68) moet betalen wegens overbedeling.
Verrekening
5.57.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man een beroep gedaan op verrekening. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij na de peildatum onverplicht bedragen aan de vrouw heeft betaald. Het gaat om een bedrag van in totaal € 22.000 en als daar de bedragen die zijn betaald ten behoeve van de kinderen worden afgetrokken, om een bedrag van € 10.000. Dit bedrag van € 22.000 vordert de man niet, maar wenst hij af te trekken van het bedrag dat hij aan de vrouw moet betalen uit hoofde van de verrekening van de banksaldi. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het beroep van de man op verrekening.
5.58.
Aangezien de man pas tijdens de mondelinge behandeling een beroep heeft gedaan op verrekening, de vrouw heeft betwist enig bedrag aan de man verschuldigd te zijn en de man zijn reconventionele vordering niet heeft gewijzigd in die zin dat hij betaling van de vrouw vordert tot ten minste het bedrag dat hij bij de verrekening aan haar verschuldigd is, gaat de rechtbank voorbij aan het beroep van de man op verrekening. De rechtbank kan het beroep op verrekening alleen honoreren als de vordering van de man eenvoudig kan worden vastgesteld, maar dat is niet het geval.
voorts in reconventie
Aangiften ib 2020 en 2021 van de vrouw
5.59.
De man vordert in reconventie de veroordeling van de vrouw om haar aangiften inkomstenbelasting 2020 en 2021 aan de man te overhandigen. De vrouw heeft de aanslagen inkomstenbelasting in het geding gebracht, maar niet de aangiften.
5.60.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij de aangiften inkomstenbelasting nog aan de man wil verstrekken. De rechtbank zal dit gedeelte van de reconventionele vordering daarom toewijzen.
Dwangsom
5.61.
Aangezien de vrouw heeft verklaard dat zij bereid is de door de man gevorderde aangiften inkomstenbelasting te verstrekken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor oplegging van een dwangsom.
voorts in conventie
Benoemen deskundige
5.62.
De vrouw vordert de benoeming van een deskundige om de waarde van de vermogensbestanddelen vast te stellen. Omdat er volgens de vrouw zoveel onduidelijk is, moet de deskundige inzichtelijk maken wat er te verdelen valt.
5.63.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat er voldoende duidelijkheid is over de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen en over de waarde van de verschillende bestanddelen. Daarom zal dit gedeelte van de vordering worden afgewezen.
voorts in conventie, in reconventie en in het incident
Proceskosten
5.64.
Omdat de man en de vrouw ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank de kosten van deze procedure tussen hen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat onvoldoende grond.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart voor recht dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen;
6.2.
veroordeelt de man tot afgifte aan de advocaat van de vrouw van overzichten van het (de) door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen(en);
6.3.
gelast de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
  • deelt de saldi op de bankrekeningen bij Handelsbanken te Zweden en Deutsche Bank van totaal € 1.687,45 toe aan de man;
  • deelt het saldo op de bankrekening bij ING Bank van € 631,68 toe aan de vrouw;
6.4.
veroordeelt de man om wegens overbedeling een bedrag van € 1.055,77 aan de vrouw te betalen;
6.5.
veroordeelt de vrouw om binnen 14 dagen na de vonnisdatum haar aangiften inkomstenbelasting over 2020 en 2021 aan de man te overhandigen;
6.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 6.2, 6.4 en 6.5 en de verdeling onder 6.3 uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 2339