ECLI:NL:RBDHA:2024:7061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
NL24.13514
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor Oekraïense derdelander in het bestuursrecht

Op 8 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Oekraïense derdelander. Het verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.S. Visser, was gericht tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 17 april 2024, waarin werd vastgesteld dat verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk gegrond was en besloot zonder zitting. De voorzieningenrechter wees op de relevante wetgeving, waaronder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming en de Vreemdelingenwet 2000, en de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die van invloed zijn op de situatie van verzoeker. De voorzieningenrechter concludeerde dat het onduidelijk is of de tijdelijke bescherming van derdelanders per 4 maart 2024 is geëindigd en dat verzoeker voorlopig moet worden behandeld als iemand die onder de werking van de Richtlijn valt. Hierdoor hoeft verzoeker niet uit Nederland te vertrekken, behoudt hij zijn recht op opvang en mag hij blijven werken. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- voor de rechtsbijstand van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13514

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 mei 2024 in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.S. Visser),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van 17 april 2024. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1
Omdat het verzoek kennelijk gegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk gegrond is.

Feiten en omstandigheden

2.1
In de brief van de staatssecretaris van 8 februari 2024 is aangeven dat verzoeker in september 2023 een brief kreeg waarin stond dat hij langer gebruik mocht maken van de rechten van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. Ook staat in de brief, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 januari 2024, dat verzoeker tot en met 4 maart 2024 onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt. De staatssecretaris hoeft daarvoor geen nieuw besluit te nemen. Het oude besluit trekt de staatssecretaris in. Wel krijgt verzoeker opnieuw een terugkeerbesluit, aldus de brief.
2.2
Op 14 februari 2024 heeft verzoeker aan de staatssecretaris aangegeven dat hij in Oekraïne permanent verblijfsrecht heeft en daarom tot de groep behoort voor wie de tijdelijke bescherming op grond van richtlijn tijdelijke bescherming heeft tot 4 maart 2025.
2.3
Verzoeker heeft op 27 maart 2024 een bezwaarschrift ingediend. Hij heeft gewezen op artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Volgens verzoeker heeft de staatssecretaris nagelaten een terugkeerbesluit af te geven. Verzoeker wordt hierdoor gedupeerd omdat hij 2 april 2024 de opvang moet verlaten indien hij niet kan aantonen dat hij een procedure voorlopige voorziening tegen het terugkeerbesluit heeft lopen. Omdat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit afgeeft dreigt verzoeker op straat te komen staan. Verzoeker heeft ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
2.4
Op 2 april 2024 heeft verzoeker een brief aan de voorzieningenrechter doen toekomen. Verzoeker heeft aangegeven dat het lopende verzoek voorlopige voorziening alsnog spoedeisend is geworden. Zonder een rechterlijke uitspraak zal de opvang van verzoeker beëindigd worden.
2.5
Gelet op het voorgaande heeft de griffier van de rechtbank op 2 april 2024 met de gemachtigde van verzoeker telefonisch contact gehad in verband met de spoedeisendheid van het verzoek om een voorlopige voorziening. Aan de gemachtigde is gevraagd eerst contact op te nemen met de staatssecretaris om te vragen of het zou kunnen zijn dat verzoeker geen terugkeerbesluit heeft ontvangen, omdat hij behoort tot de groep voor wie geldt dat de tijdelijke bescherming loopt tot 4 maart 2025. Omdat de rechtbank niets meer van verzoeker had vernomen heeft de rechtbank gevraagd om aan te geven of er nog sprake is van een spoedeisend belang.
2.6
Op 18 april 2024 heeft verzoeker gereageerd en aangegeven dat de staatssecretaris bij besluit van 17 april 2024 een terugkeerbesluit heeft genomen. In dat besluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij de Europese Unie binnen vier weken ná 4 maart 2024 moet verlaten en dat hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst.
2.7
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingediend. Dit beroep staat bekend onder zaaknummer NL24.17006. Verzoeker heeft in de gronden van beroep gewezen op artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000). Volgens verzoeker werpt de staatssecretaris hem kennelijk tegen dat hij als vreemdeling zonder de Oekraïense nationaliteit op 23 februari 2022 een geldige, maar nog niet permanente Oekraïense verblijfsvergunning had.
2.8
Verzoeker heeft ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening aangegeven dat er nog steeds sprake is van een spoedeisend belang gezien het standpunt van de gemeente Westerkwartier over het niet willen voortzetten van de opvang van verzoeker. Ook heeft verzoeker gevraagd om een petitumwijziging.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1
De ABRvS heeft op 2 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1366) in zes zaken een voorlopige voorziening getroffen. In die uitspraken is gewezen op de verwijzingsuitspraak van zittingsplaats Amsterdam waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de EU, en de uiteenlopende en verschillende oordelen van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank. Daarin ziet de voorzieningenrechter van de Afdeling aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten. Om die reden is bepaald dat de betreffende vreemdelingen niet worden uitgezet en dat zij worden behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming bedoeld in de Richtlijn Tijdelijke Bescherming, en de daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluiten, op hen van toepassing is, totdat op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist.
3.2
De voorzieningenrechter heeft verder kennis genomen van de brief van 3 april 2024 van de staatssecretaris aan gemeenten waarin hij schrijft dat de door de voorzieningenrechter van de ABRvS getroffen voorzieningen alleen betrekking hebben op de zes betreffende vreemdelingen en dat gemeenten door kunnen gaan met het beëindigen van de opvang van andere derdelanders, zolang in individuele zaken geen ordemaatregel of voorlopige voorziening is getroffen.
3.3
De ABRvS heeft in de verwijzingsuitspraak van 25 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1742) ook prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg. Zij wil van het Europese Hof weten op welk moment de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onverplicht geboden tijdelijke bescherming aan zogeheten derdelanders eindigt die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne.
3.4
Gezien het voorgaande is het op dit moment onduidelijk of de tijdelijke bescherming van derdelanders per 4 maart 2024 is geëindigd, welke rechten derdelanders nog hebben en op welke wijze zij die rechten kunnen effectueren. In het geval van verzoeker is in geschil of hij valt onder de groep aan wie de tijdelijke bescherming is gegeven als bedoeld in artikel 3.9a van het Vv 2000 of dat hij een derdelander is. Daarom ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen aanleiding om het verzoek toe te wijzen in die zin, dat verzoeker dient te worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van Richtlijn 2001/55/EG valt totdat op het beroep is beslist. Het treffen van de voorlopige voorziening betekent dat verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, dat hij zijn recht op opvang behoudt en dat hij mag blijven werken.
3.5
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, krijgt verzoeker ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet dit betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875,-, omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe in die zin dat de verzoeker dient te worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van Richtlijn 2001/55/EG valt totdat op het beroep is beslist;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot het betalen van de proceskosten tot een bedrag van € 875,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.