ECLI:NL:RBDHA:2024:6968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
C/09/654944 / HA RK 23-398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van staatloosheid op verzoek van een persoon met een onduidelijke nationaliteit

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 mei 2024, is het verzoek van een persoon tot vaststelling van haar staatloosheid behandeld. De verzoekster, geboren in de voormalige Sovjet-Unie, heeft in het verleden verklaard dat zij op 18 april 2001 haar woonplaats in de Republiek Oezbekistan heeft verlaten en op 26 april 2001 in Nederland is ingereisd. Haar nationaliteit is geregistreerd als 'onbekend' in de Basisregistratie Personen. De verzoekster heeft eerder geprobeerd haar nationaliteit te rectificeren naar 'staatloos', maar dit verzoek werd afgewezen. De IND heeft het verzoek tot vaststelling van staatloosheid afgewezen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster niet als onderdaan van enige staat wordt beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster, voor zover zij ooit de Oezbeekse nationaliteit heeft gehad, deze op basis van de wetgeving van de Republiek Oezbekistan heeft verloren. De rechtbank concludeert dat verzoekster staatloos is en heeft haar verzoek toegewezen.

De rechtbank heeft de relevante documenten en verklaringen van de IND en verzoekster in overweging genomen, waaronder een verklaring van de Dienst Migratie, Naturalisatie en Nationaliteit van Oezbekistan, waaruit blijkt dat verzoekster niet bekend is bij de autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet geregistreerd is bij het consulaat en dat er geen bewijs is dat zij nog onderdaan is van de Republiek Oezbekistan. De rechtbank heeft de inhoud van de verklaring van 27 juli 2018 als juist beschouwd en heeft geconcludeerd dat verzoekster geen staatsburger van Oezbekistan is. De rechtbank heeft de staatloosheid van verzoekster vastgesteld en haar verzoek toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 23-398
Zaaknummer: C/09/654944
Datum beschikking: 7 mei 2024

Beschikking op het op 3 oktober 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. L.A. Fischer te Assen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. S. Deniz.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van de IND van 9 januari 2024, met bijlagen;
- de brief van verzoekster van 18 januari 2024, met bijlagen;
- de brief van verzoekster van 28 maart 2024, met bijlagen.
Op 9 april 2024 is de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster met haar advocaat. Namens de IND was
mr. S. Deniz aanwezig.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van de staatloosheid van verzoekster.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

- Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1960 te [geboorteplaats] , voormalige Sovjet-Unie.
- Verzoekster heeft in de asielprocedure verklaard op 18 april 2001 te zijn vertrokken uit haar woonplaats [woonplaats 2] , Republiek Oezbekistan. Ze is op
26 april 2001 Nederland ingereisd.
- Verzoekster staat in de Basisregistratie Personen geregistreerd met nationaliteit “onbekend”.
- Verzoekster heeft op 14 juni 2021 bij de gemeente [gemeente] een verzoek “rectificatie persoonsgegevens” ingediend. Zij heeft verzocht de registratie van haar nationaliteit van “onbekend” te wijzigen in “staatloos”. Bij besluit van
14 december 2021 is dit verzoek afgewezen. Na bezwaar en beroep is dit besluit in stand gebleven.
- Uit de beschikking van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid – kenbaar gemaakt door de IND – van 26 maart 2024, blijkt dat aan verzoekster een verblijfsvergunning regulier is verstrekt met een geldigheidsduur van 15 april 2022 tot 15 april 2027. Aan verzoekster zal door de IND een verblijfsdocument worden verstrekt.

Beoordeling

Vaststelling van staatloosheid
Juridisch kader
Verzoekster heeft haar verzoek gegrond op artikel 2 van de Wet van 7 juni 2023, houdende regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid, Staatsblad 2023, 230 (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid).
Op basis van lid 1 van dit artikel kan een ieder die, buiten een bij enige rechterlijke instantie aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft en in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, bij deze rechtbank een verzoek indienen tot vaststelling van zijn staatloosheid. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip staatloos was. De rechtbank stelt op basis van lid 2 van dit artikel de staatloosheid vast, indien hem niet is gebleken dat de verzoeker door enige staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Onmiddellijk belang bij het verzoek?
De rechtbank stelt vast dat niet langer in geschil is dat verzoekster onmiddellijk belang heeft bij haar verzoek tot vaststelling van staatloosheid.
In geschil is of verzoekster op dit moment staatloos is.
Staatloos?
Tussen verzoekster en de IND is niet in geschil dat er geen andere staten zijn dan de Republiek Oezbekistan en de Russische Federatie ten aanzien waarvan de mogelijkheid bestaat dat zij verzoekster op basis van wetgeving als onderdaan beschouwen.
Verzoekster is geboren op het grondgebied van Oezbekistan, voormalige Sovjet-Unie. Tussen partijen is echter niet in geschil dat er geen aanknopingspunten zijn om te kunnen oordelen dat verzoekster thans als onderdaan van de Russische Federatie wordt beschouwd.
Verzoekster stelt dat zij evenmin onderdaan is van de Republiek Oezbekistan.
De IND komt in zijn advies tot de conclusie dat verzoekster wel het Oezbeekse staatsburgerschap heeft.
Wordt verzoekster als onderdaan van de Republiek Oezbekistan beschouwd?
De rechtbank stelt voorop dat zij niet met voldoende zekerheid kan vaststellen of verzoekster na het uiteenvallen van de voormalige Sovjet-Unie de Oezbeekse nationaliteit heeft verkregen. Dit is voor de beoordeling van het onderhavige verzoek echter ook niet doorslaggevend. De vraag is immers of verzoekster
op dit momentdoor de Republiek Oezbekistan als onderdaan wordt beschouwd.
De rechtbank legt hierna uit waarom zij tot het oordeel komt dat voor zover verzoekster al op enig moment de Oezbeekse nationaliteit heeft gehad, moet worden aangenomen dat zij deze inmiddels is verloren.
In artikel 21 van de “Wet van de Republiek Oezbekistan op het staatsburgerschap van de Republiek Oezbekistan” van 2 juli 1992 is een bepaling opgenomen over het verlies van het staatsburgerschap van de Republiek Oezbekistan.
Dit artikel – voor zover hier van belang – luidt:
“Verlies van het staatsburgerschap van de Republiek Oezbekistan vindt plaats:
(…)
2 indien een persoon die voortdurend in het buitenland verblijft, zich gedurende vijf jaar zonder geldige reden niet heeft laten registreren op de desbetreffende consulaire vertegenwoordiging;
(…)Het verlies van het staatsburgerschap van de Republiek Oezbekistan wordt van kracht vanaf het moment van uitvaardiging van een decreet van de President van de Republiek Oezbekistan.”.
Niet in geschil is dat verzoekster sinds 2001 in Nederland verblijft en dat zij niet is geregistreerd bij het consulaat. De rechtbank ziet hiervoor ook een bevestiging in de door de IND ambtshalve verkregen informatie van de DT&V dat bij een bezoek aan de consul van de Republiek Oezbekistan in Brussel door de consul is medegedeeld dat verzoekster niet bekend is bij de autoriteiten. In zoverre is sprake van de in lid 2 van voormeld artikel bedoelde situatie.
Artikel 21 van deze wet bepaalt dat verlies van het eventuele staatsburgerschap eerst van kracht wordt na uitvaardiging van een presidentieel decreet. Verzoekster heeft niet een dergelijk decreet kunnen overleggen. Dit betekent evenwel niet dat er ook nooit een decreet ten aanzien van verzoekster is uitgevaardigd. De IND heeft op zitting immers erkend dat onduidelijk is waar verzoekster een afschrift van een dergelijk decreet had kunnen opvragen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat als verzoekster al ooit de Oezbeekse nationaliteit heeft gehad, er nooit het in artikel 21 bedoelde presidentieel decreet betreffende haar is uitgevaardigd.
Dat verzoekster, voor zover zij ooit onderdaan van de Republiek Oezbekistan is geweest, dat nu in ieder geval niet (meer) is, vindt voorts bevestiging in een door haar overgelegde vertaalde en van apostille voorziene verklaring van de “Dienst Migratie, Naturalisatie en Nationaliteit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de republiek Oezbekistan”, gedateerd op 27 juli 2018. In deze verklaring is het volgende opgenomen:
“(…)Volgens de gegevens van het [Adressen-]Inlichtingenbureau van de Dienst Binnenlandse Zaken van de regio Tasjkent en volgens het elektronisch informatiesysteem van de afdeling Migratie, Naturalisatie en Nationaliteit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Oezbekistan, delen wij u mede dat [verzoekster] , geboren op [geboortedag] 1960 in [geboorteplaats] niet voorkomt op de lijst van ingeschreven of uitgeschreven[de rechtbank begrijpt: personen]
en van deze burger bestaat geen gedocumenteerd paspoort van de Republiek Oezbekistan.
Op grond van bovenstaande uiteenzetting is [verzoekster] geen staatsburger van de Republiek Oezbekistan.
Plaatsvervangend hoofd van de dienst [handtekening]
[rondstempel] U.Sj. Tasjchodzjaev”.
De IND heeft ten aanzien van deze verklaring erop gewezen dat de opgenomen geboorteplaats afwijkt van de door verzoekster in haar asielprocedure opgegeven geboorteplaats, zodat niet met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze verklaring op verzoekster ziet. Voor de IND is ook niet duidelijk hoe verzoekster enerzijds wel in 2002 een echt bevonden geboorteakte heeft verkregen, maar anderzijds in deze verklaring wordt gesteld dat zij niet bekend is in de registers van de autoriteiten.
De rechtbank ziet in de door de IND gemaakte opmerkingen onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van de inhoud van de verklaring van 27 juli 2018 te twijfelen. De in de verklaring opgenomen geboorteplaats van verzoekster komt overeen met de geboorteplaats van verzoekster zoals opgenomen in de – door Bureau Documenten van de IND echt bevonden – geboorteakte van verzoekster. Dat verzoekster in 2002 die echt bevonden geboorteakte heeft verkregen doet verder aan de inhoud van de verklaring van 27 juli 2018 niet af. Immers, het enkele feit dat zij in 2002 een geboorteakte heeft kunnen verkrijgen, brengt niet mee dat zij in 2018 op de lijst van ingeschreven of uitgeschreven personen moet hebben gestaan. In deze procedure zijn ook geen andere documenten overgelegd waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de inhoud van de verklaring van 27 juli 2018 niet juist zou zijn. Aan de door de IND opgeworpen twijfels ten aanzien van de overgelegde verklaring gaat de rechtbank dan ook voorbij zodat zij de inhoud daarvan betrekt bij haar oordeel.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank dus tot het oordeel dat voor zover verzoekster al op enig moment de Oezbeekse nationaliteit heeft gehad, zij deze op grond van de wetgeving van de Republiek Oezbekistan is verloren.
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat verzoekster door enige staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd. De rechtbank zal het verzoek van verzoekster dan ook toewijzen en haar staatloosheid vaststellen.

Beslissing

De rechtbank:
stelt de staatloosheid van verzoekster vast.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Brakel, M.J.L. van der Waals en
A.M. van der Vliet, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken door mr. A.M. van der Vliet ter openbare terechtzitting van 7 mei 2024.