ECLI:NL:RBDHA:2024:6862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
NL23.9962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag met betrekking tot persoonlijke en kennisparticipatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 mei 2024, is het beroep van eiser, een Jemeniet, gegrond verklaard. Eiser had een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat hij zou hebben deelgenomen aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat eiser persoonlijk betrokken was bij deze misdrijven, en dat de bewijsvoering niet voldeed aan de vereisten voor 'personal participation'. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de vergewisplicht met betrekking tot het verslag van Bureau Documenten, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig was. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser, waarbij nader onderzoek naar de persoonlijke betrokkenheid van eiser bij de misdrijven noodzakelijk is. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9962

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [VK-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Wesenbeek).

Procesverloop

Met het besluit van 27 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft (aanvullende) beroepsgronden ingediend op 28 april, 26 juli, 15 augustus en 2 oktober 2023.
De staatssecretaris heeft op 5 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 23 oktober 2023 aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL23.9963) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A.H.H. Alnima als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris. Ook [persoon A] , medewerker van de 1F-unit van de IND, is ter zitting verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst vanwege een nog te verrichten beoordeling van een verzoek van de staatssecretaris op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen onderzoek te laten doen naar de door eiser overgelegde aanvullende stukken.
Bij beslissing van 29 november 2023 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat beperkte kennisneming van de door de staatssecretaris in het bestreden besluit genoemde derdenverklaring gerechtvaardigd is. Eiser heeft ter zitting vooraf toestemming als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel verleend om mede op de grondslag van de derdenverklaring uitspraak te doen.
Bij brief van 10 januari 2024 heeft de staatssecretaris een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 4 januari 2024 overgelegd en daarover een standpunt ingenomen.
Eiser heeft op 25 januari 2024 daarop gereageerd. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op de vergewisplicht van de staatssecretaris.
Bij brief van 9 februari 2024 heeft de staatssecretaris daarop gereageerd. Daarbij heeft hij een vergewisbrief van het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) van 11 januari 2024 overgelegd.
Eiser heeft op 28 maart 2024 documenten overgelegd en daarbij een toelichting gegeven.
De staatssecretaris heeft op 17 april 2024 daarop gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek op 23 april 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Eiser heeft de Jemenitische nationaliteit en is geboren op 1 januari 1991. Hij heeft op 19 oktober 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanwege de algemene (oorlogs)situatie niet in Jemen kon blijven en daarom is gevlucht. Bij terugkeer naar Jemen vreest eiser in dezelfde onveilige situatie terecht te komen.
Het bestreden besluit
2. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. De staatssecretaris heeft getoetst aan zijn beleid in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens de staatssecretaris vormt eiser op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid. Er bestaan namelijk ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ook bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is voor het plegen van ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser zou aangesloten zijn geweest bij een gewapende groepering vallende onder de Al Islah-partij in Jemen en in die hoedanigheid ernstige misdrijven hebben gepleegd, te weten moord/doodslag en (zware) mishandeling.
Eiser komt gelet op het voorgaande en artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw.
Het besluit geldt tevens als terugkeerbesluit. Omdat eiser bij terugkeer naar Jemen een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, maakt de staatssecretaris geen gebruik van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Omdat deze situatie nog niet ten minste tien jaar aan de orde is, komt de staatssecretaris niet toe aan de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw moet eiser Nederland onmiddellijk verlaten. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in samenhang bezien met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb heeft de staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd. Daarbij heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat eisers persoonlijke gedrag een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (het Unierechtelijk openbare ordecriterium). Het onthouden van de vertrektermijn en het opleggen van het inreisverbod zijn volgens de staatssecretaris niet onevenredig of disproportioneel.
Tegenwerping artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
Juridisch kader
3. Het voor de tegenwerping van artikel 1(F) relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak. Uit dat kader volgt dat de staatssecretaris voor de bepaling of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). De bewijslast ligt bij de staatssecretaris. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de staatssecretaris strenge eisen gesteld. De bewijslast die op de staatssecretaris rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd. De rechtbank wijst op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684, r.o. 2.1.
Misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
4. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar openbare landeninformatie, websites en (internet)artikelen op het standpunt gesteld dat de Al Islah-partij, de Jemenitische tak van de Moslimbroederschap, zich in de regio Taiz in Jemen van 2014 tot het nemen van het bestreden besluit schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven, waaronder moord/doodslag, gedwongen verdwijning van personen, marteling/foltering en/of (zware) mishandeling en plundering jegens burgers. Dat geldt volgens de staatssecretaris ook voor de milities die onder de Al Islah-partij vallen, waaronder de Al-Mikhlafi-clan, de Popular Mobilization Forces, de 22nd Micca Brigade en de militie van Bakr Sarhan . De gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, namelijk moord/doodslag en (zware) mishandeling, kwalificeren volgens de staatssecretaris in dit geval als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Volgens de staatssecretaris moeten deze misdrijven in dit geval ook als ernstige niet-politieke misdrijven worden gezien als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft het voorgaande niet bestreden. De rechtbank gaat er daarom vanuit de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vallen.
‘Knowing participation’
5. Eiser voert in beroep aan dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er sprake is van ‘knowing participation’.
5.1.
De staatssecretaris heeft allereerst van belang kunnen achten dat er in Jemen ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, derde bolletje, van de Vw, wat kortgezegd betekent dat iedere persoon in Jemen een reëel risico loopt op ernstige schade. Gelet op het feit dat eiser zijn hele leven in de regio Taiz in Jemen heeft gewoond en gelet op de algemeen bekende informatie daarover, had eiser in ieder geval weet behoren te hebben van de grote schaal waarop alle strijdende partijen, waaronder de Al Islah-partij, zich schuldig maken aan het plegen van ernstige misdrijven. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt en eiser daarom niet hoeven te volgen in zijn stelling dat hij niets geweten heeft van het misdadige karakter van het handelen van de gewapende groeperingen vallende onder de Al Islah-partij.
5.2.
De staatssecretaris heeft verder kunnen aannemen dat eiser zelf lid is van de Al Islah-partij. Dit heeft de staatssecretaris mede kunnen baseren op de genoemde derdenverklaring. Verder heeft eiser familie- dan wel clanleden die verbonden zijn aan de Al Islah-partij. Wat er ook zij van de stellingen van eiser dat zijn vader [persoon B] daar niet aan verbonden was en dat hij geen broer heeft die [persoon C] heeft; het is niet in geschil dat de oom van eiser, brigade-generaal [persoon D] , daar wel aan verbonden is. Die oom was of is één van de kopstukken van een militie vallend onder de Al Islah-partij. [persoon D] wordt in vele bronnen in verband gebracht met het plegen van ernstige misdrijven. [persoon D] maakt daarbij gebruik van de diensten van zijn zoon (de neef van eiser) [persoon E] en neef [persoon F] , die op hun beurt ook milities of delen daarvan hebben geleid en ook in vele bronnen in verband worden gebracht met het plegen van ernstige misdrijven. Eiser kent verder [persoon G] , die eveneens betrokken is bij de Al Islah-partij. Op Facebook heeft eiser een foto van zichzelf samen met zijn oom [persoon D] geplaatst, waar zij allebei wapens dragen. Op Facebook heeft eiser ook positieve berichten geplaatst over [persoon G] . Eiser heeft het bestaan van zijn Facebookaccount verzwegen, hoewel de staatssecretaris hem expliciet had gevraagd of hij sociale media gebruikt. Desgevraagd heeft eiser alleen verklaard dat hij ook niet weet wat de reden is waarom hij een en ander gepost heeft. Eiser heeft daarnaast verklaard dat hij op zijn uitreis uit Jemen met zijn oom [persoon D] heeft gegeten. Hoewel uit het voorgaande nog niet blijkt dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het plegen van ernstige misdrijven door de Al Islah-partij, heeft de staatssecretaris daar wel uit kunnen afleiden dat eiser sympathie heeft voor de genoemde personen. Maar ook als eiser die sympathie niet zou hebben, maakt reeds het contact met de genoemde familie- of clanleden het zeer onwaarschijnlijk dat eiser geen weet heeft gehad van de ernstige misdrijven die door hen werden gepleegd. De staatssecretaris heeft bovendien mee kunnen wegen dat eisers verklaringen hierover ongeloofwaardig zijn, omdat eiser ontwijkend en onvolledig verklaart en daarmee in ieder geval informatie heeft achtergehouden. Zo heeft eiser tijdens het nader gehoor verklaard dat hij nooit contact heeft gehad met de Moslimbroederschap (de Al Islah-partij) en dat hij daarover helemaal geen informatie heeft (p. 17). Eiser heeft aldus ten onrechte de suggestie gewekt dat hij geen enkele band heeft met (leden van) de Al Islah-partij.
5.3.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’, nu eiser wist of behoorde te weten dat de Al Islah-partij zich in de periode van 2014 tot het nemen van het bestreden besluit schuldig maakte aan misdrijven die vallen onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
‘Personal participation’
6. Eiser voert vervolgens aan dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er sprake is van ‘personal participation’.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser voornoemde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zelf heeft gepleegd.
6.2.
Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, baseert hij de ‘personal participation’ vooral op de ‘cumulatie van bronnen’, waarmee hij doelt op drie krantenartikelen, drie tweets en twee Facebookberichten. Dit is echter geen daadwerkelijke cumulatie in die zin dat eiser in meerdere bronnen van dezelfde misdrijven wordt beschuldigd. In de verschillende bronnen staan per bron steeds andere incidenten beschreven. Zo komt eisers naam voor in een Facebookbericht, waar hij wordt genoemd als leider van een knokploeg en verantwoordelijk wordt gehouden voor een gewelddadige autodiefstal bij een controlepost, waarbij hij persoonlijk iemand in diens been zou hebben geschoten. Ook wordt eiser als verzetsleider genoemd in een nieuwsartikel van de website
Yemenat, waarbij schutters onder leiding van eiser een expatwijk zouden hebben aangevallen en een persoon hebben gedood. Verder wordt eiser op Twitter genoemd als een persoon die vele misdrijven heeft begaan en wordt hij aangewezen als degene die [persoon H] heeft vermoord. Eisers naam wordt ook genoemd in een artikel ‘Brotherhood launches deportations of killers from the city of Taiz to Europe’ van
NewsYemen, waarin eiser in verband wordt gebracht met de moord op een 10-jarig kind. Het standpunt in het bestreden besluit, p. 2, dat alle bronnen dezelfde ‘strekking’ hebben, namelijk dat eiser twee moorden heeft gepleegd en betrokken was bij een knokploeg, is dan ook onjuist.
6.3.
Daarbij komt dat vijf van de acht bronnen afkomstig zijn van sociale media. Aan het feit dat er op sociale media berichten zijn gevonden waarin eiser wordt beschuldigd van betrokkenheid bij het plegen van verschillende misdrijven, kan niet de waarde worden gehecht die de staatssecretaris daaraan gehecht wenst te zien. De bronnen op sociale media kunnen niet als objectieve bron worden aangemerkt. Iedereen kan hier immers (ongeverifieerde) berichten op plaatsen.
6.4.
Aan de krantenartikelen die de staatssecretaris heeft overgelegd kan ook niet de waarde worden gehecht die hij daaraan gehecht wenst te zien. Zoals de staatssecretaris ter zitting ook heeft erkend, wordt de krant
Yemenatbeheerd vanuit Sanaa door de partij die juist niet hoort bij de Al Islah-partij waartoe eiser behoort.
Yemenatkan er daarom belang bij hebben om de machtige [naam] -familie, waartoe eiser behoort, in een kwaad daglicht te stellen.
Yemenatis dan ook niet zonder meer een objectieve bron. Eisers naam wordt ook genoemd in een artikel van
NewsYemen. Eiser erkent het in dit artikel genoemde nieuws dat er een 10-jarige jongen is vermoord. Hij ontkent echter dat hij, zoals in dat artikel is vermeld, de dader is van deze moord (1F-gehoor, p. 19). Het standpunt van de staatssecretaris dat de in het artikel genoemde feiten in detail overeenkomen met wat eiser heeft verklaard, klopt in zoverre dus ook niet. De staatssecretaris heeft ook niet kunnen concretiseren waarom
NewsYemenals gezaghebbende bron moet worden gezien. Dit terwijl eisers familie [naam] machtig is in Jemen en een andere partij er daarom alle belang bij kan hebben om eiser ergens vals van te beschuldigen. Dat eiser aanvankelijk heeft verklaard dat hij geen problemen heeft ondervonden en vervolgens (heel laat) naar voren heeft gebracht dat hij vals is beschuldigd, doet aan die (reële) mogelijkheid van valse beschuldigingen niet af.
6.5.
Ook uit eisers verklaringen kan niet worden afgeleid dat eiser betrokken is geweest bij het plegen van 1F-misdrijven. Dat eiser ongeloofwaardig heeft verklaard en daardoor de ‘schijn tegen’ heeft, maakt nog niet dat – in cumulatie met de voornoemde bronnen – er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser de 1F-misdrijven zelf heeft gepleegd. Dat de staatssecretaris heeft kunnen concluderen dat eiser lid is van de Al-Islah maakt evenmin dat zonder meer moet worden aangenomen dat eiser ook persoonlijk bij het plegen van 1F-misdrijven betrokken is geweest. Dit ziet immers op het vereiste van ‘knowing participation’. Als de rechtbank de staatssecretaris hier in zijn standpunt zou volgen, zou het vereiste van ‘personal participation’ zinledig worden gemaakt.
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat er sprake is van ‘personal participation’ en dat er dus ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser persoonlijk 1F-misdrijven heeft gepleegd, namelijk moord/doodslag en (zware) mishandeling. Dat het in Jemen lastig is om objectieve informatie te verkrijgen, doet hieraan niet af. Het gebrek aan objectieve informatie komt gelet op de bewijslastverdeling voor rekening en risico van de staatssecretaris. Het beroep is daarom gegrond.
Vergewisplicht
7. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht ten aanzien van het verslag van Bureau Documenten (BD) van 4 januari 2024 heeft voldaan.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:636, volgt dat de staatssecretaris in beginsel ervan mag uitgaan dat de verklaring van onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Er zijn ook situaties waarin de staatssecretaris op grond van zijn vergewisplicht moet nagaan hoe het Bureau Documenten (BD) tot zijn conclusie is gekomen. Daartoe kan hij onder meer de onderliggende stukken inzien en het BD nader bevragen over de totstandkoming van de conclusie. De staatssecretaris moet de vreemdeling gemotiveerd laten weten of en zo ja in hoeverre hij de conclusie onderschrijft nadat hij de stukken heeft ingezien of nadere informatie bij het BD heeft ingewonnen. Bij uitspraak van 22 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2765, heeft de Afdeling de reikwijdte van deze vergewisplicht nader toegelicht.
7.2.
Omdat eiser de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van het verslag van onderzoek van BD van 4 januari 2024 heeft betwist, heeft de staatssecretaris zich op grond van zijn vergewisplicht tot TOELT gewend. TOELT heeft vervolgens op 11 januari 2024 een vergewisbrief opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris daarmee onvoldoende invulling gegeven aan zijn vergewisplicht. De staatssecretaris heeft in de vergewisbrief niet ‘gemotiveerd’ laten weten, of en zo ja, in hoeverre hij de conclusies van BD onderschrijft. In de vergewisbrief staat namelijk alleen dat TOELT inzage heeft gekregen in de onderliggende stukken, waarna tot de conclusie is gekomen dat verklaring van onderzoek inhoudelijk inzichtelijk is. Daarop is verder geen toelichting gegeven. Van de staatssecretaris wordt niet verlangd dat hij toelicht welke vragen aan het BD zijn gesteld en hij hoeft ook niet tot in detail inzichtelijk te maken hoe het BD tot zijn conclusies is gekomen, maar de gegeven toelichting moet wel voldoende gedetailleerd zijn. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 28 februari 2020 en 22 september 2022. De vergewisbrief in deze zaak bevat helemaal geen details. Omdat de staatssecretaris niet kenbaar heeft gemaakt dat hij niet méér informatie kan verschaffen, was er voor de rechtbank geen aanleiding om de onderliggende stukken zelf in te zien met toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Zoals de Afdeling al heeft overwogen is het aan de staatssecretaris, en niet aan de rechtbank, om aan de vergewisplicht te voldoen. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris daaraan niet voldaan.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
8. De staatssecretaris heeft er in het verweerschrift op gewezen dat er in Jemen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, derde bolletje, van de Vw. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juli 2023, zaak C-663/21, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl tegen AA, ECLI:EU:C:2023:540, dat artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) zich in dat geval verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit. De staatssecretaris verzoekt daarom de rechtbank het beroep gegrond te verklaren, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod. Nu niet in geschil is dat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn, zal de rechtbank het beroep ook om die reden gegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting wordt overwogen, laat de rechtbank de overige beroepsgronden van eiser inhoudelijk onbesproken.
10. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu verweerder voormelde gebreken in het bestreden besluit niet in de beroepsfase heeft hersteld. De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien omdat het aan verweerder is om de asielaanvraag te beoordelen en nader onderzoek in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te verrichten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als de staatssecretaris de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen. De rechtbank draagt de staatssecretaris daarom op een nieuw besluit te nemen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ligt het in de rede dat de staatssecretaris nader onderzoek verricht naar de mogelijke persoonlijke betrokkenheid van eiser bij het plegen van 1(F)-misdrijven.
11. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Toegekend wordt € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.J. van Elden, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
BIJLAGE
Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingverdrag)
Artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag:
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen.
Artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag:
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw:
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 3.107, tweede lid, van het Vb:
Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc (“Artikel 1F aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag”)
(…)
Niet-politieke misdrijven
De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b van het Vluchtelingenverdrag:
moord;
doodslag;
(…)
oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;
(…)
De beoordeling of een misdrijf ‘ernstig’ is in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, betreft een individuele beoordeling aan de hand van de individuele omstandigheden. (…)
Paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc (“Bewijslast en verantwoordelijkheid”):
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
‘Knowing participation’
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
(…)
de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
In het geval van situatie a. of b. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.
(…)
‘Personal participation’
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
(…)
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.