In deze zaak, die op 4 april 2024 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding tussen de vader en de moeder van een kind, waarbij de vader de moeder vordert om de zorgregeling na te komen die door de rechtbank is vastgesteld. De ouders hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun kind, geboren in 2021. De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld, maar de moeder heeft hieraan geen medewerking verleend, wat heeft geleid tot een conflict over de omgang tussen de vader en het kind. De vader heeft herhaaldelijk geprobeerd om contact te krijgen met de moeder en het kind, maar zonder succes. Hij heeft zelfs juridische stappen ondernomen in het buitenland om de terugkeer van het kind naar Nederland te waarborgen.
De vader vordert nu dat de moeder wordt veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, met als laatste redmiddel de oplegging van lijfsdwang. De voorzieningenrechter oordeelt dat de moeder de eerdere rechterlijke uitspraken niet heeft nagekomen en dat er sprake is van een zeer moeizame relatie tussen de ouders, wat de communicatie bemoeilijkt. De voorzieningenrechter concludeert dat het opleggen van lijfsdwang gerechtvaardigd is, gezien de omstandigheden en het belang van het kind. De vader heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, en de voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de vader toe, inclusief de kostenveroordeling voor de moeder.
De voorzieningenrechter legt de zorgregeling vast en bepaalt dat de moeder moet meewerken aan de uitvoering ervan. Tevens wordt de moeder veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.555,37. Het vonnis is uitvoerbaar bij lijfsdwang, wat betekent dat de moeder kan worden vastgehouden indien zij niet meewerkt aan de zorgregeling.