ECLI:NL:RBDHA:2024:6825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
NL24.17515
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Toonders, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 19 april 2024 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft zijn gronden van beroep op 24 april 2024 ingediend, waarna verweerder op 25 april 2024 een verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek op 29 april 2024 gesloten.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waarbij zowel zware als lichte gronden zijn genoemd. Eiser heeft de gronden niet betwist en de rechtbank concludeert dat deze gronden feitelijk juist zijn. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank wijst erop dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de gebruikelijke termijn rechtvaardigen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17515

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser
heeft op 24 april 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 25 april
2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 29 april 2024 het onderzoek
gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te hebben.
De maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast de lichte gronden voldoende toegelicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.
Voortvarend handelen
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Er is sprake van een geplande inbewaringstelling en dat maakt dat verweerder sneller handelingen ter voorbereiding van de uitzetting dient te verrichten. Eiser wijst hierbij op jurisprudentie van de Afdeling, [4] onder meer de uitspraak van 23 februari 2021 [5] . Er is nog steeds geen vlucht geboekt, terwijl op 16 april 2024 het overdrachtsbesluit onherroepelijk is geworden. Een vertrekgesprek had verweerder met eiser al kunnen voeren tijdens zijn strafrechtelijke detentie voorafgaand aan de inbewaringstelling.
5. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Uit de door eiser genoemde jurisprudentie blijkt dat in het algemeen bij een geplande bewaring geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn hiervan af te wijken zodat een langere dan wel kortere periode geldt. Van bijzondere omstandigheden is in eisers geval niet gebleken. Verweerder heeft in zijn brief van 25 april 2024 toegelicht dat op 22 april 2024 - drie dagen na de inbewaringstelling - het paspoort van eiser is verzonden naar DT&V, op 23 april 2024 een vlucht voor eiser is aangevraagd alsook een vertrekgesprek met eiser is gevoerd en dat op 24 april 2024 bekend is geworden dat eiser op 1 mei 2024 per vliegtuig zal worden overgedragen aan Polen. Gelet daarop handelt verweerder voldoende voortvarend.
Ambtshalve toets
6. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig
was.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.