ECLI:NL:RBDHA:2024:6705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL24.8763
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in Nederland met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 1 maart 2024, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 maart 2024, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Drenth, en een tolk, A. Khabote. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd vertegenwoordigd door mr. J.M.M. van Gils.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was. Eiser stelde dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij niet onmiddellijk na zijn strafrechtelijke detentie naar een detentiecentrum is overgebracht, maar enige tijd in een politiecel heeft verbleven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren.

Eiser voerde aan dat de staatssecretaris een lichter middel had moeten overwegen, omdat hij islamitisch gehuwd is met een vrouw in Frankrijk. De rechtbank oordeelde echter dat er geen aanleiding was om een lichter middel op te leggen, aangezien eiser geen rechtmatig verblijf in Frankrijk had en nog steeds naar Algerije moest terugkeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.8763
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Drenth), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Inleiding

Op 1 maart 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2024 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1997.
Het terugkeerbesluit
2. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit van 4 juli 2023 niet ten grondslag kan worden gelegd aan de maatregel van bewaring, omdat daarin geen land van bestemming is vermeld.
3. De rechtbank stelt vast dat op pagina 3 van het besluit met daarin het terugkeerbesluit van 4 juli 2023 staat dat eiser dient terug te keren naar Algerije. Het land van bestemming is dus kenbaar. De beroepsgrond slaagt niet.
De overbrenging
4. Eiser voert aan dat hij na de strafrechtelijke detentie niet onmiddellijk is overgebracht naar een speciale inrichting voor bewaring, zoals het Detentiecentrum Rotterdam (DCR), maar enige tijd in een politiecel heeft verbleven. Volgens eiser is de bewaring daarom onrechtmatig.
5. De rechtbank overweegt dat de overbrenging vooraf ging aan de vorige maatregel van bewaring van 22 februari 2024. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft die maatregel al beoordeeld in de uitspraak van 13 maart 2024. De overbrenging naar het DCR ligt in deze zaak niet ter toetsing voor.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is Nederland ingereisd zonder geldig reisdocument. Het betoog van eiser, dat deze grond niet aan hem mag worden tegengeworpen omdat hij asielzoeker is, treft geen doel. Dit doet namelijk niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond. Ook de zware grond onder 3b is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser moest, toen zijn procedures waren afgerond op 13 oktober 2023, onmiddellijk uit Nederland vertrekken. Eiser heeft dat toen niet gedaan en heeft geen melding gemaakt van zijn illegale verblijf. Eiser stelt dat hij strafrechtelijk gedetineerd heeft gezeten en daarmee nooit uit het zicht van de overheid heeft verbleven. Hij is ook nooit met onbekende bestemming vertrokken. Dit betoog slaagt niet. Eiser is op 25 november 2023 aangehouden. Hij heeft zich in de periode van 13 oktober 2023 tot 25 november 2023 dus niet gemeld, en heeft zich daarmee aan het toezicht onttrokken.
8. De gronden onder 3a en 3b zijn al voldoende om de maatregel van bewaring
te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De
beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
9. Eiser voert aan dat de staatssecretaris moet volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser voert daartoe aan dat hij islamitisch gehuwd is met een vrouw in Frankrijk bij wie hij kan verblijven en dat sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft daartoe ook een verklaring van de vrouw ingebracht. Zij heeft ook een kopie van eisers paspoort.
10. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeft te zien om een lichter middel op te leggen. Uit de verklaringen van eiser en de overgelegde stukken blijkt niet dat hij in Frankrijk rechtmatig verblijf heeft. Eiser moet dus nog altijd naar Algerije terugkeren, en kan vanuit daar eventueel een verblijfrecht in Frankrijk regelen. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt voldoende dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarbij komt dat eiser heeft verklaard dat hij naar Frankrijk wil vertrekken en niet naar Algerije. Een lichter middel biedt daarom, ook als er een kopie van eisers paspoort zou zijn, onvoldoende garantie dat eiser naar Algerije zal terugkeren. De beroepsgrond slaagt niet.
De voortvarendheid en het zicht op uitzetting.
11. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, omdat sinds nationaliteitsverklaring van de Algerijnse autoriteiten van 7 februari 2024 niets is gedaan. Eiser stelt dat een presentatie dan niets meer toevoegt en dat er kennelijk in zijn geval geen zicht is op uitzetting is, nu er geen vlucht is gepland. Verder betwist eiser betwist dat de situatie is veranderd sinds 4 oktober 2023 (dat er weer vreemdelingen worden uitgezet), en wijst er ook op dat er in zijn geval geen identiteitsdocumenten zijn.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Vóór de inbewaringstelling van eiser, op 20 december 2023, is een aanvraag voor een laisser-passer (lp) ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Vervolgens is op 7 februari 2024 de nationaliteit van eiser door de autoriteiten bevestigd. Op 14 maart 2024 is een presentatie in persoon gepland bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de uitzetting van eiser daarmee voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De rechtbank is verder van oordeel dat er in het geval van eiser zicht op uitzetting is naar Algerije. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat de DT&V medio 2023 is gestart met het indienen van aanvragen voor een laissez-passer (lp) bij de Algerijnse autoriteiten, en dat sinds december 2023 ook lp-aanvragen van ongedocumenteerde vreemdelingen worden voorgelegd. In 2023 zijn 140 lp-aanvragen ingediend, is van 9 personen de identiteit bevestigd en is 3 keer een lp afgegeven. In 2024 (tot 29 februari 2024) zijn 77 lp-aanvragen ingediend, is van 37 personen de identiteit bevestigd en is 9 keer een lp afgegeven. De rechtbank ziet in het geval van eiser geen aanleiding voor het oordeel dat er voor eiser geen lp zal worden afgegeven. Dit kan niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat er (nog) geen identiteitsdocumenten beschikbaar zijn of dat de Algerijnse autoriteiten een presentatie in persoon vereisen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van
de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.