ECLI:NL:RBDHA:2024:6701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL24.9243
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en voortvarendheid van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vreemdelingenbewaring van eiser, die op 5 maart 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring was gesteld. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.A. Krikke, betwistte de rechtmatigheid van de bewaring en stelde dat de staandehouding op strafrechtelijke titel onrechtmatig was, wat volgens hem doorwerkte naar het vreemdelingenrechtelijke voortraject. De rechtbank oordeelde dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om het strafrechtelijk voortraject te toetsen en dat er geen sprake was van een verkapte toepassing van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Daarnaast werd de voortvarendheid van de staatssecretaris beoordeeld. Eiser stelde dat de staatssecretaris te lang had gewacht met het aanvragen van een laisser-passer voor zijn uitzetting naar Duitsland. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet verplicht was om meerdere opties gelijktijdig in gang te zetten en dat hij eerst het snelste traject had gekozen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door rechter R.J.A. Schaaf in aanwezigheid van griffier S.J. Valk.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.9243
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Inleiding

Op 5 maart 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevr. Saris. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

Het voortraject
1. Voor zover hier relevant, vermeldt het proces-verbaal van staandehouding van 5 maart 2024 (model M105-B) het volgende.
“Op dinsdag 5 maart 2024 om 17:00 uur te [plaats] bevond ik mij op de politieboot [.] op de [....] ter hoogte van perceel [perceel] te [plaats] . Aldaar betrof zich een persoon die lag te slapen op een boot in de gracht. Dit is conform de algemene plaatselijke verordening te [plaats] verboden. Het was mij ambtshalve bekend dat de verdachte geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Ik heb de verdachte staande gehouden voor de vreemdelingenwet en overgedragen aan de vreemdelingen dienst.
Niet-vreemdelingrechtelijke aanleiding
Op dinsdag 5 maart 2024 om 17:00 uur te [plaats] hield ik deze persoon staande en vorderde ik op grond van een niet-vreemdelingrechtelijke politietaak, namelijk ter uitvoering van de Algemene Plaatselijke Verordening, de inzage van het identiteitsdocument.”
(…)
Deze persoon gaf mij desgevraagd op te zijn:
Achternaam: [eiser (achternaam)] Voornamen: [eiser (voornamen)] Geboren: [geboortedatum] 1991 (…)
Deze persoon toonde mij daarop geen document als bedoeld in artikel 1 Wet op de Identificatieplicht.
Overbrenging naar- en ophouding op een plaats van verhoor
Omdat van de staande gehouden persoon de identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld (artikel 50, lid 2 Vreemdelingenwet 2000), is door mij deze persoon overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, zijnde Bureau Vreemdelingenpolitie te [plaats] .
(…)”
2. Eiser is aanvankelijk op strafrechtelijke titel staande gehouden. Volgens hem is dat onrechtmatig gebeurd. Eiser stelt dat dit gebrek doorwerkt, in die zin dat ook het direct aansluitende vreemdelingrechtelijke voortraject onrechtmatig is geweest.
Voorts meent eiser dat de staandehouding op strafrechtelijke titel eigenlijk een verkapte toepassing van een vreemdelingenrechtelijke bevoegdheid was. Uit model M105-B blijkt namelijk dat al vooraf bij de verbalisant ambtshalve bekend was dat eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland.
3. Deze beroepsgronden falen. Hiertoe geldt dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om het strafrechtelijk voortraject te toetsen. Van een doorwerking van eventuele onrechtmatigheden in dat strafrechtelijk traject naar het vreemdelingrechtelijke voortraject kan dan geen sprake zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:190. Verder is de rechtbank niet gebleken van een verkapte toepassing van een vreemdelingrechtelijke bevoegdheid. Uit de passage “niet-vreemdelingrechtelijke aanleiding” in het model M105-B blijkt namelijk dat de politie eerst op grond van een strafrechtelijke bevoegdheid aan eiser heeft verzocht om zich te legitimeren. Eiser heeft toen wel zijn persoonsgegevens opgegeven, maar kon zich niet legitimeren. Blijkbaar heeft de politie ter plekke aan de hand van de opgegeven persoonsgegevens een zoekslag in de beschikbare systemen gedaan en zo de identiteit en verblijfsstatus van eiser bevestigd gekregen. De rechtbank maakt dit op uit het proces-verbaal van bevindingen van
8 maart 2024.
4. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij ten onrechte is opgehouden op de grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
5. Ook deze beroepsgrond faalt. Zoals in rechtsoverweging 3 is aangegeven, is het de politie voorafgaande en ten tijde van de vreemdelingrechtelijke staandehouding duidelijk geworden wat de identiteit en dat eiser illegaal in Nederland verbleef. Om die reden is eiser terecht opgehouden op de grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond onder 3c en de lichte gronden onder 4c en 4d niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De grond onder 3c, 4c en 4d zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Het geschilpunt over de grond onder 3b behoeft daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
De voortvarendheid
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Duitsland. De staatssecretaris heeft namelijk eerst op 7 maart 2024 gepoogd een zogenoemde vormloze overdracht te regelen. Op 11 maart 2024 is de staatssecretaris gebleken dat ten behoeve van die overdracht toch een laisser-passer (lp) nodig was. De aanvraag daartoe heeft de staatssecretaris vervolgens op 14 maart 2024 gedaan. Eiser meent dat door deze gang van zaken onnodig tijd verloren is gegaan. Volgens hem had de staatssecretaris al op 7 maart 2024 een lp kunnen en moeten aanvragen, gelijktijdig met het vormloze traject.
9. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In het kader van een voorgenomen overdracht is de staatssecretaris niet verplicht om diverse opties gelijktijdig in gang te zetten. Hij mag ervoor kiezen om eerst het traject te starten dat naar zijn verwachting het snelst is. In dit geval is dat dus de vormloze overdracht geweest. Toen op 11 maart 2024 bleek dat dit geen begaanbare weg was, heeft de staatssecretaris op 14 maart 2024 (alsnog) een lp aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris aldus niet onvoldoende voortvarend gehandeld.
Ambtshalve toetsing
10. Ambtshalve toetsend is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.