ECLI:NL:RBDHA:2024:6693

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL24.9141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Syrische nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 5 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft de maatregel op 13 maart 2024 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 18 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P.E.J.M. Bartels, en de staatssecretaris door mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te dienen. Na het sluiten van het onderzoek op 20 maart 2024, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van handboeien tijdens het transport van eiser gerechtvaardigd was, gezien zijn weigering om mee te werken aan zijn overbrenging.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 maart 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.9141
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 13 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen een nader stuk te uploaden. De staatssecretaris heeft dit op 18 maart 2024 gedaan en eisers gemachtigde heeft op 19 maart 2024 gereageerd op dit nadere stuk. De rechtbank heeft het onderzoek op 20 maart 2024 gesloten. Partijen hebben op voorhand toestemming gegeven voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2004.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106
van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Het gebruik van handboeien
3. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een gebrek in het voortraject omdat ten onrechte gebruik is gemaakt van handboeien tijdens het transport.
4. De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal ophouding en onderzoek en het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat eiser op 5 maart 2024 is staande gehouden. In het proces-verbaal van bevindingen staat – voor zover van belang – het volgende:
“Wij verbalisanten communiceerden met betrokkene middels een Arabisch sprekende medewerker van het [locatie] en wij hoorden dat betrokkene aangaf dat hij niet ging meewerken, wij hoorden dat betrokkene aangaf dat hij niet in een auto ging stappen.
Ik verbalisant zag dat betrokkene met zijn hoofd schudde van links naar rechts en dat hij meermaals aangaf dat hij niet mee wilde en ook niet in een auto wilde.
Ik verbalisant pakte betrokkene bij zijn arm en gaf aan dat hij toch echt mee moest. Ik verbalisant voelde dat betrokkene in een voor mij tegengestelde richting trachtte te bewegen.
Wij verbalisanten hebben hierop besloten transporthandboeien bij betrokkene aan te leggen.”
5. De rechtbank overweegt dat eiser op verschillende manieren kenbaar heeft gemaakt dat hij niet wilde meewerken aan zijn overbrenging naar het politiebureau en dat hij zich hier ook fysiek tegen verzette. Onder deze omstandigheden hebben de verbalisanten het gebruik van handboeien tijdens het transport noodzakelijk mogen vinden om te voorkomen dat eiser zou vluchten. De beroepsgrond slaagt niet.

De gronden van de maatregel van bewaring

6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft de zware gronden 3k en 3m gemotiveerd bestreden. De staatssecretaris heeft de zware grond 3m ter zitting laten vallen. De rechtbank overweegt dat de zware grond
3a en de lichte gronden 4c en 4d niet door eiser zijn betwist. De feitelijke juistheid van deze gronden is voldoende gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Voor wat betreft de lichte gronden geldt dat ook het risico op onttrekking dat daaruit volgt voldoende is gemotiveerd in de maatregel van bewaring. De zware grond 3a en de lichte gronden 4c en 4d zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Eisers beroepsgronden tegen de zware grond 3k behoeft daarom geen bespreking meer.
Het lichter middel
8. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de staatssecretaris hem een lichter middel, bijvoorbeeld een meldplicht, had moeten opleggen. Eiser heeft verklaard dat hij zou meewerken aan zijn overdracht naar Duitsland en hij heeft familie in Nederland bij wie hij kon verblijven.
9. De rechtbank overweegt dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn bereidheid om mee te werken aan zijn overdracht aan Duitsland. Tijdens het gehoor voor inbewaringstelling heeft hij weliswaar gezegd dat hij zou meewerken, maar bij het verhoor tijdens de ophouding heeft eiser gezegd dat hij niet terug kon naar Duitsland. Verder blijkt uit het dossier dat eiser de kans heeft gehad vrijwillig te vertrekken en dat er eerder op 27 februari 2024 transport voor hem was geregeld, maar dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Eisers stelling, dat dit een foutje is geweest, heeft de staatssecretaris niet hoeven volgen. Mede in aanmerking genomen dat de uiterste overdrachtsdatum (13 maart 2024) op korte termijn zou verstrijken, hoefde de staatssecretaris niet te volstaan met een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.