In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Georgische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, geboren in 1992, heeft op 8 januari 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 23 maart 2024 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 11 april 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van verweerder aanwezig waren.
Eiser heeft aangevoerd dat hij bedreigd werd door wijkgenoten nadat hij weigerde methadon te smokkelen en dat hij vanwege schulden en geldproblemen in Georgië naar Nederland wil komen. De rechtbank oordeelt dat Georgië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen bescherming van de Georgische autoriteiten kan krijgen. De rechtbank volgt de redenering van verweerder dat eiser zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd, en dat hij ook bescherming kan inroepen bij de autoriteiten in Georgië.
Echter, de rechtbank oordeelt dat het inreisverbod dat aan eiser is opgelegd niet terecht is, omdat verweerder erkent dat er al een inreisverbod van zes jaar uit Duitsland tegen eiser van kracht is. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder voor zover het betreft het inreisverbod, maar verklaart het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 2.625,-. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep is beslist.