ECLI:NL:RBDHA:2024:6512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
SGR 23/2299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking van de gemeente Alphen aan den Rijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 584.000. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 461.000. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord.

De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, mede door het gebruik van vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De belanghebbende had ook aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen taxatiekaart had overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat de belanghebbende alsnog kennis had kunnen nemen van de stukken.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar wel in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 87,50. De rechtbank wees de heffingsambtenaar erop dat op 1 januari 2024 een wijziging in de Wet WOZ in werking is getreden, die van invloed kan zijn op toekomstige procedures. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/2299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende(gemachtigde: G. Gieben)

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 10 februari 2023 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2022 is vastgesteld op € 584.000 (de beschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2024.
Namens belanghebbende is verschenen [naam] , kantoorgenoot van gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A.G. van Eert.

Overwegingen

1. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 461.000.
2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de matrix en wat overigens is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning, verder is daarbij voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder het bouwjaar en de ligging. Belanghebbende heeft gesteld dat de WOZ-waarde voorts te hoog is, omdat de vierkante meters aan water en de woning uit 1914 onterecht zijn betrokken in de waardebepaling. De heffingsambtenaar heeft ter zitting onweersproken gesteld dat ook als deze elementen buiten de waardebepaling betrokken worden gelaten, de waarde nog steeds niet te hoog is vastgesteld omdat er een groot verschil – bijna twee ton – zit tussen de getaxeerde waarde en de vastgestelde WOZ-waarde. Hetzelfde geldt voor eventuele correcties ten aanzien van de KOUDV- factoren. Belanghebbende maakt hiermee dus niet aannemelijk dat de waarde te hoog is vastgesteld.
4. Belanghebbende heeft gesteld, dat de heffingsambtenaar, ondanks het verzoek van belanghebbende, geen taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren en waarde van de deelobjecten van de woning en vergelijkingsobjecten heeft overgelegd. De heffingsambtenaar heeft ter zitting hierover gesteld, dat hij ten tijde van het bezwaar naar de toen geldende lijn van de Hoge Raad heeft gehandeld en dat hem niet verweten kan worden dat de stukken niet zijn toegezonden. De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden is en is van mening dat dit wel degelijk voor rekening van de heffingsambtenaar komt. Belanghebbende heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de gevraagde stukken en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
6. Gelet op het onder 4 overwogene veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt deze, gelet op het derde lid van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 87,50 voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank komt tot dit bedrag, gelet op de eenvoud van de zaak, de (zeer geringe) werkbelasting van de gemachtigde, een en ander indachtig de maatschappelijke wens de overcompensatie weg te nemen die er is bij het toekennen van vergoedingen van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [1] De rechtbank overweegt hierbij dat belanghebbende hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
7. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat op 1 januari 2024 artikel 30a van de Wet WOZ in werking is getreden. De heffingsambtenaar mag op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en griffierecht uitsluitend uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende.
Beslissing
De rechtbank verklaart:
  • het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 87,50;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van J.C.W. Wahls, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2023/24, 36 427, nr. 2 e.v.