In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 584.000. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 461.000. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, mede door het gebruik van vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De belanghebbende had ook aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen taxatiekaart had overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat de belanghebbende alsnog kennis had kunnen nemen van de stukken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar wel in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 87,50. De rechtbank wees de heffingsambtenaar erop dat op 1 januari 2024 een wijziging in de Wet WOZ in werking is getreden, die van invloed kan zijn op toekomstige procedures. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.