In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de opheffing van een maatregel van bewaring. Eiser, een man van Bahamaanse nationaliteit, was sinds 23 mei 2023 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 april 2024 een kennisgeving van het voortduren van de bewaring aan de rechtbank gestuurd, wat door de rechtbank werd gelijkgesteld met een ingesteld beroep. Tijdens de zitting op 29 april 2024 was eiser niet aanwezig, maar de staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de situatie van eiser beoordeeld, waarbij zij rekening hield met de duur van de bewaring, die inmiddels bijna twaalf maanden bedroeg. Eiser voerde aan dat de belangenafweging in zijn voordeel moest uitvallen, vooral omdat de Bahamaanse autoriteiten zijn nationaliteit niet konden bevestigen en er een lopend laissez passertraject was bij Jamaica. De rechtbank oordeelde dat het voortduren van de maatregel van bewaring niet langer rechtmatig was, gezien de lange duur van de detentie en het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring. Tevens kende de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 100,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 875,-. Deze uitspraak werd openbaar gemaakt en is bekendgemaakt op 30 april 2024.