ECLI:NL:RBDHA:2024:6468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
NL24.15091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Poolse nationaliteit, had op 6 april 2024 een beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij zijn verblijf in Nederland effectief had beëindigd door Nederland gedurende 2,5 maand te verlaten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had onderbouwd dat hij daadwerkelijk in Polen had verbleven en dat hij zich na zijn terugkeer in Nederland niet had gemeld bij de autoriteiten.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat het beroep ongegrond was. Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15091

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 8 april 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 15 april 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek op 17 april 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel staan als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij/zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
En als lichte gronden vermeld [2] dat eiser:
4a: zich niet aan één of meer andere voor hem/haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c: geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert tegen de zware gronden aan dat hij Nederland gedurende 2,5 maand heeft verlaten en zo zijn verblijf hier weldegelijk effectief heeft beëindigd. Hij heeft zich dan ook niet aan het toezicht onttrokken en heeft wel gehoor gegeven aan zijn vertrekplicht. Tegen de lichte grond 4a voert hij aan dat hij zich wel aan zijn verplichtingen heeft gehouden door zijn verblijf effectief te beëindigen. Eiser voert tot slot tegen de lichte gronden 4c en 4d aan dat hij bij vrienden en kennissen verblijft en dat hij kan rondkomen van hun giften en het statiegeld van flessen en blikjes.
4. Gebleken is dat eiser op 20 januari 2024 is uitgezet naar Polen. Vervolgens is hij op 6 april 2024 opnieuw in Nederland aangetroffen, tijdens een controle bij een voormalig winkelcentrum in Breda. Eiser heeft zijn stelling dat hij daadwerkelijk tweeëneenhalve maand in Polen heeft verbleven niet onderbouwd. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring heeft eiser verklaard dat hij twee weken eerder Nederland is ingereisd. Uit eisers verdere verklaringen tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt niet dat eiser heeft geprobeerd om zijn leven in Polen opnieuw op te bouwen. Los van het feit dat een periode van minder dan 2,5 maand hiervoor in het algemeen te kort kan worden geacht, zoals ook in de maatregel is overwogen, heeft eiser bedoelde tijd in Polen naar eigen zeggen hoofdzakelijk gebruikt voor bezoek aan zijn familie. Hij stelt in Polen verder niets te hebben en opnieuw te moeten beginnen. Hij is liever hier, want hij is al bijna zes jaar hier. Daarom stelt verweerder terecht dat eiser zijn eerdere verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Daarnaast heeft eiser zich na zijn terugkeer in Nederland niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Gelet hierop zijn de zware gronden juist en voldoende gemotiveerd. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Verweerder heeft reeds op grond hiervan terecht aangenomen dat sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
5. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr.E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist over het verlengingsbesluit hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist over het voortduren van de bewaring geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 5.3, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Artikel 5.3, vierde lid van het Vb.