In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Poolse nationaliteit, had op 6 april 2024 een beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij zijn verblijf in Nederland effectief had beëindigd door Nederland gedurende 2,5 maand te verlaten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had onderbouwd dat hij daadwerkelijk in Polen had verbleven en dat hij zich na zijn terugkeer in Nederland niet had gemeld bij de autoriteiten.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat het beroep ongegrond was. Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.