In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 april 2024, wordt het beroep van eiser, een Iraakse christen, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De opvolgende aanvraag, ingediend op 10 november 2021, werd door de staatssecretaris op 18 januari 2024 als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 28 februari 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de verklaringen van eiser over zijn problemen in Irak niet geloofwaardig zijn. Eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met documenten, waaronder politieverklaringen en een dreigbrief, maar de staatssecretaris heeft deze documenten als onvoldoende overtuigend beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn naasten zijn onderworpen aan mensenrechtenschendingen. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij vanwege zijn religie problemen heeft ondervonden, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet onterecht heeft geconcludeerd dat de asielaanvraag ongegrond is.
De rechtbank wijst erop dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen en dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met de Bahaddar-exceptie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris terecht is geweest. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding.