ECLI:NL:RBDHA:2024:6408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
NL24.2187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse christen wegens ongeloofwaardigheid van verklaringen en documenten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 april 2024, wordt het beroep van eiser, een Iraakse christen, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De opvolgende aanvraag, ingediend op 10 november 2021, werd door de staatssecretaris op 18 januari 2024 als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 28 februari 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de verklaringen van eiser over zijn problemen in Irak niet geloofwaardig zijn. Eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met documenten, waaronder politieverklaringen en een dreigbrief, maar de staatssecretaris heeft deze documenten als onvoldoende overtuigend beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn naasten zijn onderworpen aan mensenrechtenschendingen. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij vanwege zijn religie problemen heeft ondervonden, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet onterecht heeft geconcludeerd dat de asielaanvraag ongegrond is.

De rechtbank wijst erop dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen en dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met de Bahaddar-exceptie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris terecht is geweest. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y. Izgi),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft eenmaal eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is door de staatssecretaris afgewezen. Eiser heeft op 10 november 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 18 januari 2024 deze opvolgende aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024, samen met de zaak NL24.2188, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1961. Eiser heeft vanwege zijn religie problemen gekregen met milities in Irak. Eiser is evangelist. Daar zijn de milities achter gekomen. Eiser is bedreigd en afgeperst en zijn huis is verwoest door twee granaten. Hierdoor, en vanwege de algemene situatie in Irak die onveilig is, heeft eiser Irak verlaten. In de opvolgende asielaanvraag heeft eiser zijn asielrelaas onderbouwd met vier aanvullende documenten: drie politieverklaringen en een verklaring (dreigbrief) van de groeperingen van Asa ‘ib Ahl Al-Haq (hierna: de schriftelijke verklaringen).
Het bestreden besluit
5. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. De staatssecretaris acht ook geloofwaardig dat eiser christen is. De staatssecretaris acht de verklaringen over het verlaten van Irak vanwege de problemen die hij heeft ondervonden door zijn religie echter niet geloofwaardig. De staatssecretaris concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond. De staatssecretaris heeft de opvolgende asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat sprake is van een opvolgende aanvraag die hij niet niet-ontvankelijk verklaart. [1] Aan eiser is ook een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
Mag de staatssecretaris tegenwerpen dat eiser de schriftelijke verklaringen eerder had moeten inbrengen?
6. Eiser betoogt dat aan hem niet kan worden tegengeworpen dat hij de schriftelijke verklaringen waar het in de onderhavige procedure om gaat eerder had moeten inbrengen. De staatssecretaris heeft een onderzoeks- en samenwerkingsverplichting. Bij zijn eerste asielaanvraag heeft eiser verklaard over de documenten, maar hij was er niet van op de hoogte dat hij de schriftelijke verklaringen over moest leggen. De staatssecretaris heeft daar tijdens de eerste asielprocedure niet op doorgevraagd en heeft toen ook niet gevraagd de documenten over te leggen. Hij kan eiser daarom niet tegenwerpen dat hij de schriftelijke verklaringen eerder had moeten inbrengen.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. In het bestreden besluit stelt de staatssecretaris dat de schriftelijke verklaringen niet hun waarde verliezen omdat ze niet eerder zijn ingediend. De staatssecretaris stelt zich verder terecht op het standpunt dat het aan eiser is om relevante documenten in te brengen. De staatssecretaris heeft eiser daartoe tijdens het nader gehoor in de eerste asielprocedure in de gelegenheid gesteld door hem uitdrukkelijk te vragen of hij in het bezit is van documenten die de verklaringen van eisers asielrelaas onderbouwen. Eiser heeft daarop uitsluitend verklaard dat hij nog foto’s had van zijn verwoeste huis. [2] Eiser heeft toen niets verklaard over andere documenten die betrekking hebben op de bedreigingen aan zijn adres. Dat hij daarvoor ook heeft verklaard dat een dreigbrief heeft ontvangen, maakt dit oordeel niet anders. De staatssecretaris mocht ervan uitgaan dat eiser die ook zou noemen als antwoord op de hiervoor aangehaalde vraag als hij die op dat moment in zijn bezit zou hebben.
Kan de staatssecretaris eisers problemen door zijn religie ongeloofwaardig achten?
7. Eiser betoogt dat de schriftelijke verklaringen onderbouwen dat hij Irak heeft verlaten vanwege problemen door zijn religie. De echtheid van de schriftelijke verklaringen wordt door Bureau Documenten niet betwist, nu de conclusie van Bureau Documenten niet uitsluit dat deze niet als geloofwaardig en echt zijn bevonden. Daarnaast heeft eiser ook verklaard er voor honderd procent van overtuigd te zijn dat de schriftelijke verklaringen echt zijn. Verder is het opmerkelijk dat de staatssecretaris stelt dat de schriftelijke verklaringen onvoldoende overtuigingskracht hebben om de geloofwaardigheid van de problemen van eiser te doen veranderen, ongeacht of de schriftelijke verklaringen betrouwbaar kunnen worden geacht.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de schriftelijke verklaringen een deel van hun waarde hebben verloren doordat Bureau Documenten heeft geconcludeerd dat de politieverklaringen (zie onder 4) mogelijk niet echt zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. [3] De staatssecretaris moet zich, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat het advies inzichtelijk en concludent is. In beginsel mag de staatssecretaris dus uitgaan van het advies van Bureau Documenten, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in dit geval mocht uitgaan van de verklaring van onderzoek, omdat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen die leiden tot twijfel aan de juistheid van dit rapport.
7.2.
Daarnaast volgt uit het advies van Bureau Documenten dat over echtheid van de dreigbrief geen uitspraak kan worden gedaan. De staatssecretaris heeft daarom de verklaringen over de dreigbrief beoordeeld in samenhang met eisers verklaringen over zijn uitreis naar Polen. De staatssecretaris heeft het bevreemdend kunnen achten dat eiser Irak in en uit is gereisd voor een religieuze reis naar Polen terwijl hij op dat moment de dreigbrief al had ontvangen en heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat eiser Irak heeft verlaten vanwege problemen door zijn religie.
Heeft de staatssecretaris terecht geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hijzelf en zijn naasten zijn onderworpen aan mensenrechtenschendingen?
8. Eiser betoogt dat hij met beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van mensenrechtenschendingen ten aanzien van hemzelf en zijn naasten. [4] In zijn eerste asielprocedure heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij christen is en dus tot deze kwetsbare minderheidsgroep behoort. De staatssecretaris acht dit ook geloofwaardig. Eiser heeft verder met de schriftelijke verklaringen aannemelijk gemaakt dat hij te maken heeft met mensenrechtenschendingen. Ook heeft hij voorbeelden verstrekt van naasten die, omdat zij christen zijn, zijn achtervolgd, bedreigd en vermoord. [5] Hij heeft deze personen met naam en toenaam genoemd, wat maakt dat de staatssecretaris de identiteit van deze personen kan verifiëren. Eiser voert hierbij aan dat aan anderen in vergelijkbare zaken, namelijk die ook hebben verklaard over mensenrechtenschendingen bij naasten, wel een verblijfsvergunning is verstrekt. De staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het beleid rondom de kwetsbare minderheidsgroepen in Irak, door eiser niet over deze voorbeelden te bevragen in het gehoor en deze niet mee te wegen in de beschikking. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar Werkinstructie 2013/14 en verklaringen die hij tijdens het nader gehoor heeft gedaan.
8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser als christen tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort. Dit brengt mee dat eiser met beperkte indicaties aannemelijk kan maken dat hij vreest voor ernstige schade als er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen. [6] Nu de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ongeloofwaardig is dat eiser Irak heeft verlaten vanwege problemen door zijn religie (zie onder 7.2), kan de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, door wat hij persoonlijk heeft ondervonden, bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
8.2.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser op het aanvraagformulier heeft aangekruist dat hij nieuwe originele documenten / bewijsmiddelen heeft. In antwoord op de vraag waarom deze documenten / bewijsmiddelen voor eiser reden zijn om opnieuw asiel aan te vragen heeft hij – onder meer en voor zover hier van belang – geschreven:
“- Daarnaast behoor ik tot een kwetsbare minderheidsgroep”
In het gehoor opvolgende aanvraag is vervolgens voornamelijk ingegaan op de schriftelijke verklaringen, maar heeft eiser ook een en ander over zijn naaste omgeving verklaard. Gelet op eisers toelichting op het aanvraagformulier is het begrijpelijk dat de staatssecretaris in het voornemen hoofdzakelijk de schriftelijke verklaringen heeft beoordeeld en niet eisers verklaringen over zijn naaste omgeving. De staatssecretaris heeft vervolgens, naar aanleiding van de zienswijze, in het bestreden besluit ook de verklaringen over de naaste omgeving van eiser beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich op het standpunt kan stellen dat deze gebeurtenissen niet zijn onderbouwd en dat ook de band die eiser met deze personen stelt te hebben niet is onderbouwd. Eiser heeft hiermee ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van geringe indicaties. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser een aanbod gedaan om dossiers over te leggen van zaken waarin op basis van vergelijkbare verklaringen over naasten zonder nadere onderbouwing geringe indicaties zijn aangenomen en een vergunning is verleend. Niet valt in te zien dat dat niet eerder had gekund. Het was de gemachtigde van eiser bekend dat eiser werd tegengeworpen dat hij uitsluitend met de verklaringen geen geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank passeert dan ook dit aanbod. Het betoog slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris in strijd gehandeld met de Bahaddar-exceptie?
9. Eiser betoogt dat er bij opvolgende aanvragen niet extreem formalistisch gehandeld moet worden en verwijst daarbij naar de uitspraak van het EHRM van 19 januari 2016 in de zaak M.A. en M.D. tegen België [7] en van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar. [8] De staatssecretaris heeft in strijd gehandeld met de Bahaddar-exceptie door documenten en verklaringen van eiser buiten beschouwing te laten. De staatssecretaris had eisers opvolgende aanvraag inhoudelijk moeten beoordelen aangezien de verklaring de kern van het beschermingsverzoek raakt. Omdat eiser met de schriftelijke verklaringen en de verklaringen over zijn naaste omgeving een begin van bewijs heeft geleverd, had de staatssecretaris onderzoek moeten verrichten naar de schriftelijke verklaringen en de verklaringen van zijn over zijn naaste omgeving. Eiser verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van het EHRM van 9 maart 2010 in de zaak R.C. tegen Zweden [9] . Eiser verwijst verder naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 in de zaak LH. [10]
9.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de opvolgende asielaanvraag van eiser wel inhoudelijk is beoordeeld. Uit onderzoek van Bureau Documenten is gebleken dat de drie politieverklaringen mogelijk vals zijn. Aan de politieverklaringen kan daarom niet die waarde worden gehecht waardoor zij een onderbouwing van de verklaringen van betrokkene zouden kunnen vormen. In het voornemen is verder uitgebreid ingegaan op het vierde document, de dreigbrief, en waarom de dreigbrief niet voldoende overtuigingskracht heeft om het verhaal van eiser te onderbouwen. [11] Daarnaast is in het voornemen ook ingegaan op de persoonlijke problemen die eiser zou hebben ondervonden na zijn terugkeer uit Polen. Verder is in het bestreden besluit gemotiveerd waarom de verklaringen over de problemen die personen uit eisers omgeving hebben meegemaakt, niet bijdragen aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie het nader gehoor van 3 september 2020, p. 16.
3.Zie onder meer ABRvS 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146 en ABRvS 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245.
4.Als bedoeld in WBV 2021/1, paragraaf 13.4.3.
5.Pagina 4 en 5 van het gehoor opvolgende aanvraag.
6.Zie C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire.
7.ECLI:CE:ECHR:2016:0119JUD005868912.
8.ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
9.ECLI:CE:ECHR:2010:0309JUD004182707.
10.ECLI:EU:C:2021:478.
11.Zie het voornemen d.d. 11 november 2022, p. 5.