ECLI:NL:RBDHA:2024:6343

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
NL24.13425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en belangenafweging in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 8 april 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals bepaald in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, maar oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank weegt de schending van de informatieplicht minder zwaar dan het belang van de staatssecretaris om eiser in bewaring te stellen. Eiser heeft aangevoerd dat de motivering van de maatregel gebrekkig is, maar de rechtbank oordeelt dat de overige gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.13425
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V nummer]

(gemachtigde: mr. E. Schoneveld), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Cherradi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1978.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bepaalde in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft geschonden. Voor zover aan hem een algemene folder over inbewaringstelling is uitgereikt, bevat deze niet de gronden van de maatregel. Sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180, 4181 en 4182) heeft de staatssecretaris voldoende tijd gehad om de werkwijze op één lijn te brengen met deze uitspraken, maar er is nog niets gebeurd. Eiser ziet dan ook geen reden voor een belangenafweging en stelt dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd. De staatssecretaris heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er sprake is van een gebrek, maar verwijst naar de gronden en dat eiser eerder een geplande uitzetting heeft gefrustreerd. Bovendien is
er sprake van strafrechtelijke antecedenten, zodat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris moet uitvallen.
3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht als bepaald in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb en dat dit een gebrek aan de inbewaringstelling oplevert. In de bovengenoemde uitspraken van 15 november 2023 heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijk gebrek eerst na een belangenafweging tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel kan leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in dit geval de schending van de informatieplicht minder zwaar weegt dan het belang om eiser in bewaring te stellen. De staatssecretaris heeft voor eiser een rechtsbijstandverlener ingeschakeld, met wie hij de redenen van bewaring heeft kunnen bespreken. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens bij de rechter beroep ingesteld tegen de bewaringsmaatregel. Ondanks dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb is de vreemdeling wel in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming het recht op het instellen van rechtsmiddelen effectief uit te oefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet gebleken dat de vreemdeling door het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de bewaringsgronden in zijn belangen is geschaad. De sindsdien verstreken tijd na de genoemde uitspraken van de Afdeling geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De bewaring hoeft daarom niet te worden opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat de motivering van grond 3b gebrekkig is en grond 4e niet aan de maatregel ten grondslag mag worden gelegd.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. De staatssecretaris heeft ter zitting grond 4e laten vallen.
7. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de overige inhoudelijk niet bestreden gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn en dat hieruit blijkt dat er een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Wat eiser heeft aangevoerd over grond 3b hoeft daarom geen bespreking meer. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 april 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.