ECLI:NL:RBDHA:2024:6321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
AWB 20/4681
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met proceskostenvergoeding

Op 26 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een Armeense verzoekster en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekster had een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de Staatssecretaris op 28 maart 2017 buiten behandeling was gesteld. Na verschillende adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) en een langdurige procedure, heeft de rechtbank op 21 maart 2024 het onderzoek gesloten. De voorzieningenrechter heeft in een eerdere uitspraak (zaaknummer AWB 20/4680) het beroep van verzoekster gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hierdoor was een voorlopige voorziening niet meer nodig, en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft echter de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 875,- voor de rechtsbijstand, en het griffierecht van € 178,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4681

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2024 in de zaak tussen

[naam] , verzoekster,

geboren op [geboortedatum] ,
van Armeense nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

Inleiding

Op 10 februari 2017 heeft eiseres een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw [1] 2000.
Bij besluit van 28 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 buiten behandeling gesteld.
Op 16 juni 2017 is een advies van het BMA [2] uitgebracht. Op 9 juli 2019, 20 november 2019, 27 maart 2020 en 29 mei 2020 heeft het BMA opnieuw advies uitgebracht.
Bij besluit van 9 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de buiten behandeling stelling gegrond verklaard. Het bezwaar voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit op 10 juni 2020 beroep ingesteld. Bij schrijven van 23 juli 2020 zijn de gronden ingediend.
Op 16 maart 2021 heeft de gemachtigde van eiseres een verklaring overgelegd.
Op 25 maart 2021 is een verweerschrift overgelegd. In reactie hierop heeft de gemachtigde van eiseres op 28 maart 2021 gewezen op haar schrijven van 16 maart 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij schrijven van 8 oktober 2021 heeft de gemachtigde van eiseres een overzicht van de procedure en stukken overgelegd alsmede een nieuwe (vertaalde) verklaring (ABA-pharm).
De zitting is hervat op 22 oktober 2021 in aanwezigheid van partijen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de gemachtigde van eiseres in de gelegenheid te stellen om een deskundige aan te dragen voor een door de rechtbank te gelasten deskundigenonderzoek.
Van deze gelegenheid is bij schrijven van 12 november 2021 gebruik gemaakt. Verweerder heeft bij brief van 29 november 2021 gereageerd. De gemachtigde van eiseres heeft op 20 december 2021 een reactie op het schrijven van verweerder gegeven.
Verweerder is door de rechtbank op 6 mei 2022 in de gelegenheid gesteld om aan te geven of er vragen zijn die volgens verweerder aan de deskundige gesteld moeten worden. Van deze gelegenheid heeft verweerder op 24 mei 2022 gebruik gemaakt. Op dit schrijven heeft de gemachtigde van eiseres op 24 juni 2022 gereageerd.
Op 18 juli 2022 heeft de rechtbank een deskundige benoemd.
Op 6 oktober 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat de deskundigenopdracht niet binnen de gestelde termijn zal worden uitgebracht. Bij schrijven van 30 augustus 2023 heeft verweerder de rechtbank verzocht om binnen twee weken uitspraak te doen. Hierop heeft de rechtbank bij schrijven van 4 september 2023 gereageerd. Op 30 november 2023 heeft verweerder wederom verzocht om uiterlijk binnen twee weken uitspraak te doen. In reactie heeft de rechtbank verweerder laten weten dat de procedure op korte termijn op zitting zal worden behandeld. Op 30 januari 2024 heeft verweerder een BMA-rapportage overgelegd.
Op 1 februari 2024 heeft een zitting plaatsgevonden waarbij partijen en de door de rechtbank benoemde deskundige zijn verschenen. Ter zitting is de -kort voor de zitting overgelegde- deskundigenrapportage besproken. Verweerder is de gelegenheid geboden om na de zitting een nadere schriftelijke reactie te geven op de deskundigenrapportage. Bij brief van 7 februari 2024 heeft verweerder aangegeven het deskundigenrapport te willen voorleggen aan het BMA. Bij brief van 8 februari 2024 heeft de gemachtigde van eiseres hierop gereageerd. Bij schrijven van 20 februari 2024 heeft verweerder inhoudelijk gereageerd op het deskundigenrapport. De gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 7 maart 2024 gereageerd. Bij brief van 14 maart 2024 heeft verweerder gereageerd. Op 21 maart 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer AWB 20/4680, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Het beroep is daarbij gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. Een voorlopige voorziening is daarom niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af.
2. Gelet op de uitkomst van de beroepsprocedure veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder wel in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 875,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €178,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier op 26 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet.
2.Bureau Medische Advisering.