In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en was noodzakelijk in het kader van de overdracht van eiser aan België onder de Dublinverordening. Eiser, die de Armeense nationaliteit heeft, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en heeft op 5 april 2024 de gronden van het beroep ingediend. De staatssecretaris heeft op 9 april 2024 een verweerschrift ingediend, waarna de rechtbank het onderzoek op 15 april 2024 heeft gesloten.
De rechtbank overweegt dat eiser Nederland is ingereisd zonder een geldig identificerend document, wat de feitelijke juistheid van de gronden 3a en 3b bevestigt. Eiser heeft niet betwist dat hij zich niet heeft gemeld na zijn binnenkomst in Nederland, wat ook de grond 3b ondersteunt. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige gronden behoeven geen verdere bespreking. De rechtbank oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de maatregel onrechtmatig is geweest tot het moment van sluiting van het onderzoek.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier E.C. Jacobs, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.