In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, had op 17 maart 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 april 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van de maatregel geen rechtmatig verblijf in Nederland had, wat door eiser niet werd betwist. Eiser voerde aan dat hij een aanvraag om EU-toetsing had ingediend, waardoor de grondslag voor de maatregel zou zijn komen te vervallen. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvraag pas na de inbewaringstelling was ingediend en dat eiser deze niet had onderbouwd met voldoende bewijs van een EU-verblijfsrecht. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van misbruik van recht, omdat eiser onder valse voorwendselen een procedureel verblijfsrecht had gecreëerd.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier E.C. Jacobs, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.