ECLI:NL:RBDHA:2024:6304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
NL24.15557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en aanvraag EU-verblijfsrecht met misbruik van recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, had op 17 maart 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 april 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van de maatregel geen rechtmatig verblijf in Nederland had, wat door eiser niet werd betwist. Eiser voerde aan dat hij een aanvraag om EU-toetsing had ingediend, waardoor de grondslag voor de maatregel zou zijn komen te vervallen. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvraag pas na de inbewaringstelling was ingediend en dat eiser deze niet had onderbouwd met voldoende bewijs van een EU-verblijfsrecht. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van misbruik van recht, omdat eiser onder valse voorwendselen een procedureel verblijfsrecht had gecreëerd.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier E.C. Jacobs, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15557

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Kebe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3. Eiser voert hiertegen aan dat hij inmiddels een aanvraag om EU-toetsing ingediend. De grondslag voor de voortzetting van de maatregel is daarmee volgens hem komen te vervallen. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2021.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Dit is door eiser ook niet bestreden.
5. In de maatregel staan als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen evenmin betwist. De rechtbank stelt vast dat de gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.
7. Uit de stukken blijkt dat eiser op 19 maart 2024 een aanvraag heeft ondertekend waarin hij vraagt om toetsing aan het EU-recht en waarbij hij stelt dat hij de echtgenoot of (geregistreerd) partner is van een burger van de Unie. Deze aanvraag is door verweerder op 21 maart 2024 ontvangen. De Afdeling [3] heeft geoordeeld dat een vreemdeling die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend procedureel rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. [4] Als een vreemdeling na het opleggen van de bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw een dergelijke aanvraag heeft ingediend, kan de bewaring niet op deze of een andere grondslag worden voortgezet, en moet deze worden opgeheven.
8. De rechtbank stelt in verband hiermee het volgende vast: Eiser heeft zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht pas ingediend na de inbewaringstelling op 17 maart 2024 en het vertrekgesprek van 20 maart 2024, waarin hem (nogmaals) is meegedeeld dat hij naar Nigeria moet terugkeren. Hij heeft de aanvraag tot op heden niet onderbouwd met documenten waaruit zonder meer blijkt van een EU-verblijfsrecht. Het aanvraagformulier vermeldt uitsluitend de personalia en adresgegevens van een Unieburger van wie eiser thans stelt dat ze zijn vriendin is. Ter onderbouwing is bij de aanvraag vooralsnog alleen een kopiepagina uit het paspoort van deze Unieburger gevoegd. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de thans gestelde relatie nooit eerder heeft gemeld. Tijdens het verhoor en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, beide op 17 maart 2024, heeft eiser juist uitdrukkelijk verklaard dat hij geen relatie heeft. Eiser heeft toen wel verklaard over een eerdere relatie, in het kader waarvan verweerder op 1 november 2023 nog heeft vastgesteld dat eiser geen (afgeleid) Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Deze relatie zou inmiddels zijn geëindigd, aldus eiser. Voor zover eiser nu stelt dat hij een nieuwe of andere relatie heeft, heeft hij zich in het aanvraagformulier en ter zitting wisselend uitgelaten over haar woonadres in Nederland. Gevraagd om de gang van zaken toe te lichten, heeft eiser ter zitting allereerst verklaard dat hij zijn huidige relatie niet eerder durfde te noemen omdat zij nog niet in Nederland was ingeschreven. Vervolgens heeft eiser ook verklaard dat hij nog niet zeker was van de nieuwe relatie.
9. Het tijdstip van indiening van de aanvraag en het ontbreken daarbij van ieder bewijs voor het gestelde Unierechtelijk verblijfsrecht, in combinatie met de door eiser hierover afgelegde verklaringen zijn voor de rechtbank thans reden om aan te nemen dat in dit geval sprake is van misbruik van recht. Door onder de hierboven genoemde omstandigheden, onder valse voorwendselen, een procedureel verblijfsrecht te creëren, heeft eiser de mogelijkheid tot het doen van de aanvraag om toetsing aan het EU-recht misbruikt.
Naar het oordeel van de rechtbank moet met het oog op de vraag naar de (voortdurende) rechtsgrondslag van de maatregel worden aangenomen dat eiser geen rechtsgeldige aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft gedaan. Hierbij verwijst de rechtbank nog naar artikel 35 van de Richtlijn 2004/38/EG en artikel 8.25 van het Vb [5] waaruit blijkt dat geen rechten op grond van het Unierecht ontstaan als er sprake is van rechtsmisbruik of fraude. Dit betekent dat eiser nog altijd geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding om het voortduren van de bewaring na het indienen van de aanvraag onrechtmatig te achten.
10. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.3, derde lid, van het Vb.
2.Artikel 5.3, vierde lid, van het Vb.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Uitspraak van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530
5.Vreemdelingenbesluit 2000.