ECLI:NL:RBDHA:2024:6303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
C/09/664001 / KG ZA 24-303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van gijzeling in verband met ontnemingsvordering na veroordeling voor oplichting

In deze zaak heeft de eiser, die in het verleden is veroordeeld voor meerdere gevallen van oplichting, een kort geding aangespannen om de gijzeling die hem is opgelegd in het kader van een ontnemingsvordering te laten opheffen. De ontnemingsvordering, die in 2013 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is opgelegd, betreft een bedrag van € 492.193,60. Eiser heeft in 2017 en 2023 meerdere verzoeken ingediend om de ontnemingsvordering kwijt te schelden of te verminderen, maar deze zijn telkens afgewezen. In maart 2024 is eiser in gijzeling genomen omdat hij niet in staat was om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Eiser heeft in het kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter de Staat verbiedt om de gijzeling verder te executeren en hem in vrijheid stelt, onderbouwd met de stelling dat hij niet in staat is om te betalen.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn betalingsonmacht. Eiser heeft enkel aangegeven dat hij afhankelijk is van een bijstandsuitkering en dat zijn faillissement in 2019 is opgeheven bij gebrek aan baten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er in het verleden waardevolle vermogensbestanddelen bij eiser zijn aangetroffen en dat hij nooit vrijwillig heeft afgelost op de ontnemingsvordering. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk niet in staat is om te betalen. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/664001 / KG ZA 24-303
Vonnis in kort geding van 26 april 2024
in de zaak van
[eiser], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. H. Weisfelt te Den Haag,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Bakker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.In het kort: waar gaat de zaak over en wat is de beslissing van de rechter?

1.1.
Aan de eiser in dit kort geding, die in het verleden is veroordeeld voor meerdere gevallen van oplichting, is in 2013 door de strafrechter de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel. In 2017 stond nog een aanzienlijk deel van die vordering open. Door de strafrechter is toen beslist dat, omdat eiser het openstaande bedrag niet vrijwillig betaalde, eiser voor een bepaalde duur zijn vrijheid mocht worden ontnomen als dwangmiddel om betaling te verkrijgen.
1.2.
Eiser heeft daarna tevergeefs enkele malen aan de strafrechter verzocht om de ontnemingsvordering kwijt te schelden of te verminderen, stellende dat er bij hem geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Die verzoeken zijn telkens afgewezen. Eiser is uiteindelijk in maart 2024 in gijzeling genomen in verband met de ontnemingsvordering. Dat was direct na de schorsing van de voorlopige hechtenis waarin eiser zich toen bevond naar aanleiding van de verdenking van het plegen van nieuwe aan oplichting gerelateerde feiten. Het is eiser niet gelukt om daarna met het CJIB een betalingsregeling te treffen voor de aflossing van de ontnemingsvordering, waardoor hij zich nog steeds in gijzeling bevindt.
1.3.
Eiser heeft in dit kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter ordemaatregelen treft, in die zin dat de Staat wordt verboden om de gijzeling verder te executeren, wordt geboden om hem in vrijheid te stellen en wordt geboden om alsnog akkoord te gaan met de door eiser laatstelijk aangeboden betalingsregeling. Daaraan legt eiser ten grondslag dat hij niet in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
1.4.
De voorzieningenrechter ziet daarvoor echter geen aanleiding. Daarvoor is in de kern redengevend dat het op de weg van eiser ligt om zijn betalingsonmacht aan te tonen, maar dat hij dat niet heeft gedaan. Eiser heeft alleen naar voren gebracht dat hij enkel over een bijstandsuitkering kan beschikken, dat alles waarover hij heeft beschikt in beslag is genomen en dat zijn faillissement in 2019 is opgeheven bij gebrek aan baten. De voorzieningenrechter acht dat echter onvoldoende, zeker tegen de achtergrond van het feit dat er de afgelopen jaren meermaals waardevolle vermogensbestanddelen bij [eiser] zijn aangetroffen nadat hij een kwijtscheldings/verminderingsverzoek had ingediend of zijn faillissement was aangevraagd. Ook heeft de voorzieningenrechter er hierbij acht op geslagen dat het bedrag van de ontnemingsvordering nooit is verminderd door vrijwillige betaling, maar alleen door betalingen die afkomstig waren uit de verkoop van in beslag genomen goederen en uit een faillissement. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van [eiser] had gelegen om meer openheid van zaken te geven, onder meer over waar de opbrengst van de door hem gepleegde strafbare feiten, waar de ontnemingsvordering op ziet, is gebleven, maar dat heeft hij dus nagelaten. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser daarom af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 12 april 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
2.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Bij arrest van 23 januari 2013 is door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof Den Bosch) aan [eiser] de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 492.193,60 ter ontneming van wederrechtelijk voordeel (hierna: de ontnemingsmaatregel). Deze beslissing volgde op de veroordeling van [eiser] voor meerdere gevallen van oplichting. Omdat [eiser] niet vrijwillig aan zijn betalingsverplichting voldeed, heeft het Hof Den Bosch bij beschikking van 6 februari 2017 aan de Staat verlof verleend tot het tenuitvoerleggen van lijfsdwang op basis van het toen geldende artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor de duur van 540 dagen. Het Hof heeft in die procedure naar aanleiding van een beroep van [eiser] op betalingsonmacht overwogen dat [eiser] in die procedure heeft nagelaten voldoende inzage te geven in zijn financiële situatie en met name in waar het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebleven. Het hof acht op basis van de voor [eiser] in die procedure overgelegde stukken zonder nadere toelichting niet aannemelijk geworden dat [eiser] niet in staat is om aan de betalingsverplichting te voldoen, zodat de vordering toewijsbaar is. Beide beslissingen van het Hof Den Bosch zijn onherroepelijk geworden.
3.2.
Op 18 april 2017 is [eiser] op eigen verzoek failliet verklaard. Hij heeft vervolgens op 14 mei 2019, na de afwikkeling van dat faillissement, aan het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof Den Haag) verzocht om de ontnemingsmaatregel kwijt te schelden dan wel te verminderen. Het Hof Den Haag heeft dat verzoek afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] over onvoldoende draagkracht beschikt om aan zijn resterende betalingsverplichting, in ieder geval deels, te voldoen. Het Hof heeft bij de beoordeling betrokken dat, samengevat weergegeven, [eiser] in de periode na opheffing van het faillissement toch weer bleek te beschikken over diverse vermogensbestanddelen en overweegt dat geenszins vaststaat dat door het faillissement van [eiser] sprake is van betalingsonmacht.
3.3.
Op 7 april 2020 is [eiser] opnieuw failliet verklaard. De Staat heeft daarna verzocht het faillissement te vernietigen omdat het faillissement volgens de Staat op oneigenlijke c.q. onjuiste gronden is aangevoerd om de tenuitvoerlegging van lijfsdwang te voorkomen. De rechtbank heeft dat verzoek van de Staat toegewezen in een vonnis van 30 april 2020 omdat niet summierlijk is gebleken van het bestaan van een vorderingsrecht van de aanvrager van het faillissement van [eiser] .
3.4.
[eiser] is in mei 2021 aangehouden in Spanje naar aanleiding van een arrestatiebevel gerelateerd aan fraude, uitgevaardigd door een ander land. Bij zijn arrestatie zijn enkele dure voertuigen bij hem aangetroffen en in beslag genomen.
3.5.
[eiser] heeft in november 2022 opnieuw een verzoek ingediend tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel omdat sprake is van betalingsonmacht, onder verwijzing naar gezondheidsproblemen waardoor het volgens hem onwaarschijnlijk is dat hij ooit nog betaald werk zal kunnen verrichten en omdat uit de afhandeling van de faillietverklaring in 2017 volgt dat hij geen vermogen meer heeft.
De ontnemingsmaatregel bedroeg op dat moment € 377.621,32. De rechtbank Den Haag heeft dit verzoek bij beschikking van 30 mei 2023 afgewezen, overwegende dat, om in aanmerking te komen voor kwijtschelding dan wel vermindering van het opgelegde ontnemingsbedrag, op de verzoeker de verplichting rust om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aan te geven dat nu en in de toekomst geen draagkracht aanwezig is om het te betalen bedrag te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat aan deze verplichting niet is voldaan, omdat [eiser] onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Daartoe verwijst de rechtbank naar de feiten zoals hiervoor onder 3.3 en 3.4. opgenomen, die in die procedure naar voren zijn gebracht door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De rechtbank stelt vast dat de huidige financiële positie van [eiser] onvoldoende duidelijk is geworden en dat hierdoor onvoldoende is onderbouwd dat sprake zou zijn van betalingsonmacht.
3.6.
[eiser] is op 3 april 2023 in voorlopige hechtenis genomen naar aanleiding van de verdenking van meerdere gevallen van oplichting en identiteitsfraude. Op die datum is ook een groot aantal waardevolle goederen in beslag genomen in de woning aan de [adres 1] te [plaats 2] , die wordt bewoond door de vriendin van [eiser] . Het betreft een groot aantal merktassen en dure horloges. [eiser] staat ingeschreven op de woning aan de [adres 2] .
3.7.
Bij bevel van 5 maart 2024 is de voorlopige hechtenis van [eiser] geschorst door de strafrechter. Het Openbaar Ministerie heeft vanaf die datum de onder 3.1 vermelde lijfsdwang, thans gijzeling, ten uitvoer gelegd. [eiser] verblijft sindsdien op die titel in detentie.
3.8.
Naast de ontnemingsmaatregel is aan [eiser] ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 160.333,50. Op dit moment bedraagt de openstaande vordering een bedrag van € 95.706,45. Er is afgelost op deze schuld vóór 2015 en [eiser] lost sinds kort hierop af op basis van een betalingsregeling, waarbij hij een bedrag van € 25,- per maand betaalt.
3.9.
Ondanks daartoe gedane pogingen is er geen betalingsregeling tot stand gekomen voor de ontnemingsmaatregel.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, de Staat te verbieden om de gijzeling van [eiser] verder te executeren en de Staat te gebieden [eiser] binnen één dag dan wel op een andere termijn na dit vonnis in vrijheid te stellen en te gebieden alsnog akkoord te gaan met de door [eiser] laatstelijk aangeboden betalingsregeling, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten.
4.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Gijzeling mag niet worden toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. Dat is bij [eiser] het geval. Hij wil wel betalen, maar hij is daartoe niet in staat. Hij kan in ieder geval niet een bedrag van € 50.000,- ineens en € 500,- per maand betalen, zoals het CJIB van hem verlangt. Zolang [eiser] gegijzeld is kan hij geen inkomen verdienen en [eiser] heeft ook geen vermogen meer. Gelet hierop accepteert het CJIB ten onrechte niet het voorstel dat [eiser] heeft gedaan van € 5.000,- ineens en € 500,- per maand, wat voor [eiser] het maximaal haalbare is. Het bedrag ineens kan hij lenen en het maandelijkse bedrag wil [eiser] proberen van zijn uitkering te betalen. [eiser] kan alleen meer betalen als hij doorgaat met de feiten waarvoor hij in het verleden is veroordeeld, maar dat is natuurlijk geen wenselijke situatie. Door de gijzeling voort te zetten en het betalingsvoorstel van [eiser] niet te accepteren handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser] .
4.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van de gijzeling stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Indien een veroordeelde niet aan de hem opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en (volledig) verhaal op diens vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie een machtiging verlenen tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling. Doel van gijzeling is betaling af te dwingen, waarbij geldt dat de betalingsverplichting door de gijzeling niet komt te vervallen. Tegen de beslissing van de strafrechter waarbij het Openbaar Ministerie is gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens hem toe te passen, staat geen hogere voorziening open. In dit kort geding moet in beginsel van de rechtmatigheid van de machtiging en van de gijzeling die nu als gevolg daarvan plaatsvindt, worden uitgegaan. Verder moet de voorzieningenrechter uitgaan van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals dit onherroepelijk is vastgesteld.
5.2.
Aan [eiser] staat de mogelijkheid ter beschikking om bij de strafrechter opnieuw op de voet van artikel 6:6:26 Sv een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel in te dienen. In die procedure kan de strafrechter op verzoek van [eiser] , dan wel ambtshalve, besluiten om de gijzeling hangende de behandeling van het verzoek te schorsen. Dit brengt mee dat de rol van de voorzieningenrechter bij de toetsing of voortduring van de gijzeling toelaatbaar is, beperkt is tot die gevallen waarin de beslissing van de strafrechter niet kan worden afgewacht.
5.3.
Daarnaast kan de minister van Justitie en Veiligheid de gijzeling op grond van artikel 6:6:25 lid 7 Sv te allen tijde beëindigen. De minister kan hiertoe overgaan indien alsnog een bevredigende betalingsregeling is getroffen of wanneer duidelijk is dat de veroordeelde echt niet in staat is om te betalen. Uit de overgelegde correspondentie tussen (de advocaat van) [eiser] en (de advocaat van) het CJIB kan worden afgeleid dat het CJIB bereid is om een betalingsvoorstel te accepteren van € 50.000,- ineens en € 500,- per maand en niet van € 2.500,- ineens en € 150,- per maand. Ter zitting is gebleken dat een betalingsvoorstel van € 5.000,- ineens en € 500,- per maand, dat door [eiser] laatstelijk is gedaan, voor de Staat ook niet acceptabel is. De voorzieningenrechter kan de juistheid van de afwijzing van de door [eiser] voorgestelde regeling(en) slechts marginaal toetsen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter moet beoordelen of de minister in redelijkheid tot de afwijzing van het verzoek tot beëindiging van de gijzeling heeft kunnen komen.
5.4.
Volgens [eiser] is er reden om over te gaan tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel dan wel om het door hem laatstelijk gedane betalingsvoorstel te accepteren en de gijzeling te beëindigen, omdat hij in betalingsonmacht verkeert en in ieder geval niet meer kan betalen dat hij heeft aangeboden.
5.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat het op de weg van [eiser] ligt om zijn betalingsonmacht aan de hand van bewijsstukken aan te tonen. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Hij heeft alleen naar voren gebracht dat hij enkel over een bijstandsuitkering kan beschikken (die tijdens de detentie overigens stop is gezet), dat alles waarover hij heeft beschikt in beslag is genomen en dat het faillissement van 2017 is opgeheven bij gebrek aan baten.
Dat is onvoldoende, zeker tegen de achtergrond van het volgende.
5.6.
Uit de feiten blijkt dat er in het verleden meermaals waardevolle vermogens-bestanddelen bij [eiser] zijn aangetroffen (dan wel werden geacht aan hem toe te behoren), omstreeks het moment waarop [eiser] een kwijtscheldings/ verminderingsverzoek had ingediend of een faillissement had aangevraagd. Dat was het geval in 2019 nadat [eiser] een kwijtscheldings/verminderingsverzoek had ingediend na de afwikkeling van het faillissement van 2017 en na de faillietverklaring in 2020. Recentelijk was dit weer het geval in 2023, waarbij moet worden aangetekend dat de vraag of de in de woning van de vriendin van [eiser] aan de [adres 1] te [plaats 2] aangetroffen goederen (waaronder drie in het gordijn aangetroffen Rolex-horloges, negen “dure horloges + bon op naam van “meneer [naam] ” en een bijzonder groot aantal dure merktassen) op [eiser] zijn terug te voeren nog onder de strafrechter is.
5.7.
Verder is gebleken dat [eiser] , anders dan hij stelt, nooit vrijwillig op de ontnemingsvordering heeft afgelost. Het bedrag van deze vordering is uitsluitend verminderd door betalingen die afkomstig waren uit de verkoop van in beslag genomen goederen en uit een faillissement. [eiser] had de bij hem in beslag genomen (waardevolle) vermogensbestanddelen echter ook zelf kunnen verkopen om met de opbrengst daarvan aflossingen te verrichten op de ontnemingsvordering. Dat heeft hij nooit gedaan. Voor zover [eiser] stelt dat de betreffende goederen niet van hem waren, wordt daaraan in dit geding voorbij gegaan. Deze goederen zijn onder [eiser] in beslag genomen en van een opheffing van de beslagen is de voorzieningenrechter niet gebleken. De voorzieningenrechter gaat er daarom voorshands vanuit dat deze goederen van [eiser] (afkomstig) waren. Dit maakt dat de voorzieningenrechter het standpunt van [eiser] dat hij wel wil betalen, maar nu dan echt niet kan betalen, niet geloofwaardig acht.
5.8.
De voorzieningenrechter gaat ten slotte voorbij aan de stelling van [eiser] dat het niet mogelijk is om meer aan te tonen dan hij nu heeft gedaan. [eiser] kan immers in ieder geval inzichtelijk maken wat er met de opbrengst van de gepleegde strafbare feiten is gebeurd, ook al zou die opbrengst niet (exact) gelijk zijn aan het bedrag waarop de ontnemingsvordering is bepaald. Het ligt ook op de weg van [eiser] om hierover (meer) openheid van zaken te geven. Dat heeft hij echter nagelaten.
5.9.
In de stelling dat [eiser] door de houding van de Staat wordt gedwongen om fraude te plegen om aan geld te komen voor het aflossen van de ontnemingsmaatregel, kan [eiser] gezien het vorenstaande niet worden gevolgd. Als het geld dan inderdaad op zou zijn en hij geen verdienvermogen meer heeft, zou hij er ook voor kunnen kiezen om openheid van zaken te geven over de opbrengst en waaraan die is opgegaan.
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen reden is om vooruitlopend op een beslissing van de strafrechter een voorziening te treffen. Voorts kan gezien het vorenstaande niet worden geconcludeerd dat het betalingsvoorstel van [eiser] in redelijkheid niet had mogen worden afgewezen. Het gevorderde zal daarom worden afgewezen.
5.11.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
---------------------------------------------------------------------
Totaal € 1.973,00
5.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet op 26 april 2024.
ts