In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak in Pijnacker-Nootdorp. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben en mr. M.M. Vrolijk, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Pijnacker-Nootdorp, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 437.000. De belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning een waarde van € 417.000 zou moeten hebben.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank oordeelt dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn aangedragen, voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en deze objecten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de mogelijke overlast van het spoor en de aanwezigheid van de brandgang niet leiden tot een lagere waardering, omdat deze factoren al zijn verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om alle details van de waardering inzichtelijk te maken, en dat de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, waarbij niet alle gevraagde stukken zijn verstrekt, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 438,50, en in de kosten voor het woningwaarderapport, vastgesteld op € 10,69. Tevens is de heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende te vergoeden.