3.3.Vrijspraak alle feiten
Feit 1: voorhanden hebben vuurwapen en munitie
Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is naast de aanwezigheid van het wapen of de munitie (al dan niet in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte) vereist een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid daarvan. Het gaat er daarbij om dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie daarvan. Daarnaast is vereist dat de verdachte een zekere beschikkingsmacht had over het wapen of de munitie.
Het vuurwapen met bijbehorende munitie is aangetroffen op een plank in een voorraadkast, gedeeltelijk gelegen onder een plastic zak (foto p. 554 dossier). Deze voorraadkast bevond zich in de keuken van de woning aan de [adres 2] in [plaats] , waarvan de verdachte en [naam 1] (zijn vader en medeverdachte) gebruik maakten. De inhoud van deze voorraadkast was ten tijde van de doorzoeking op 30 mei 2022 aan het zicht onttrokken door middel van een deur. Bij het openen van de deur was op de tweede plank (van boven gezien) de greep van het vuurwapen zichtbaar.
De verdachte heeft verklaard geen wapen of munitie in zijn bezit te hebben gehad. Hij verbleef af en toe bij zijn vader in de woning. Hij kwam daar voornamelijk om er te slapen, aangezien hij overdag werkte. Hij sliep ook wel bij zijn moeder thuis. Hij heeft niet gezien dat het vuurwapen met munitie in de voorraadkast lag.
Uit het dossier blijkt niet dat DNA-sporen of vingerafdrukken op wapen en munitie zijn aangetroffen. Uit het dossier is af te leiden dat, naast de verdachte en zijn vader, medeverdachte [naam 2] in de periode vóór de doorzoeking ook regelmatig gebruikmaakte van de woning. Op grond van het dossier kan verder worden vastgesteld dat [naam 2] heeft gehandeld in cocaïne en kennelijk ook over een vuurwapen beschikte. In een gesprek tussen [naam 2] en ene [naam 3] gevoerd twee dagen vóór de doorzoeking en tijdens het lossen van een grote lading blokken cocaïne schrijft [naam 2] “Ja broer wij hebben God en de guns dat ons beschermen”.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat uit het dossier niet volgt dat het vuurwapen en bijbehorende munitie van de verdachte moeten zijn geweest. Evenmin is met de vereiste mate van zekerheid uit het dossier af te leiden dat de verdachte wist van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat niet is vast te stellen wanneer het vuurwapen in de woning terecht is gekomen. Er kan dan ook niet worden gezegd dat hij, vanwege de langdurige aanwezigheid van het wapen in de woning en het verblijf van de verdachte in die woning, daarvan wel moet hebben geweten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie, zodat hij dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde.
Feit 2: aanwezig hebben cocaïne
Voor de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke overtreding van artikel 2 onder C van de Opiumwet is op grond van bestendige jurisprudentie vereist dat:
a. a) de verdovende middelen zich in de machtssfeer/beschikkingsmacht van de verdachte bevonden en;
b) de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen.
Voor wat betreft het eerste vereiste geldt dat de verdachte de feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Daarbij is niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen toebehoren en evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die verdovende middelen. Voor wat betreft het tweede vereiste geldt dat die wetenschap – het opzet – ook kan worden ingevuld in de vorm van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het aanwezig hebben van de verdovende middelen heeft aanvaard.
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat de verdachte op 30 mei 2022 aanwezig was in de woning aan de [adres 2] in [plaats] en dat de politie die dag in die woning verschillende hoeveelheden cocaïne heeft aangetroffen. In de keuken van de woning zijn twee glazen potten met in totaal 587,7 gram en een blok cocaïne van 1.001,5 gram aangetroffen. Daarnaast zijn er vier zakjes cocaïne aangetroffen in de slaapkamer van de vader van de verdachte, in totaal 54,9 gram.
De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat er cocaïne in de woning aanwezig was en dat hij daar ook geen cocaïne heeft gezien
De rechtbank is van oordeel dat, gezien het verblijf van de verdachte in de woning, op de dag dat de verschillende hoeveelheden cocaïne daar zijn aangetroffen de verdachte feitelijk kon beschikken over die cocaïne. De volgende vraag is of de verdachte ook wist dat er cocaïne in de woning aanwezig was. Als dat het geval zou zijn, zou er immers sprake zijn van vol opzet op het aanwezig hebben van de cocaïne. Om tot vol opzet te kunnen komen moet daarom kunnen worden geconcludeerd dat de verdachte deze hoeveelheden wel moet hebben gezien. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het blok cocaïne van 1.001,5 gram lag (foto's p. 556 en 561-562) in een voorraadkast in de keuken, verpakt in een plastic tas, tussen andere spullen. Dit blok was daarmee niet direct zichtbaar. Niet duidelijk is hoelang dat blok daar heeft gelegen.
De vier zakjes cocaïne aangetroffen in de slaapkamer van de vader van de verdachte bevonden zich (foto’s p. 527-528) in een tas/etui. Zij waren dus ook niet direct zichtbaar. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte (regelmatig) in de slaapkamer van zijn vader kwam. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de verdachte de cocaïne moet hebben gezien.
Met betrekking tot de twee glazen potten met cocaïne overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte kwam volgens zijn verklaring regelmatig in de keuken. De potten stonden bij het openen van de keukenkasten direct in het zicht, tussen diverse levensmiddelen (foto’s p. 550-551). Dat de glazen potten zakjes of folie met een witte inhoud bevatten, was eveneens aan de buitenkant zichtbaar. Dat de verdachte de potten zou moeten hebben gezien, impliceert echter nog niet dat hij wist wat erin zat. De enkele aanwezigheid van een witte substantie in de keuken, waar ook bloem en andere bakmiddelen kunnen worden aangetroffen, had de verdachte niet per se aan het denken hoeven zetten. De verpakking wijst naar het oordeel van de rechtbank evenmin in de richting van verdovende middelen: de cocaïne zat niet - zoals voor verdovende middelen gebruikelijk - in gripzakjes.
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de verdachte vol opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van de verschillende hoeveelheden cocaïne. De volgende vraag is of de verdachte hier dan wel voorwaardelijk opzet op heeft gehad. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier blijkt van grootschalige drugshandel waarbij onder meer de vader van de verdachte en [naam 2] betrokken zijn, en waarvoor deze ook bij vonnissen van heden worden veroordeeld.
Het dossier bevat verder een aantal aanwijzingen dat de verdachte mogelijk kennis had van de drugshandel. Zo zijn er aanwijzingen van een vriendschappelijke band tussen de verdachte en medeverdachte [naam 2] (p. 1.517), van wie hij mogelijk dure cadeaus heeft ontvangen (p. 566-567). Ook zijn er chats tussen de verdachte en [naam 2] , die de indruk zouden kunnen wekken dat de verdachte betrokken was bij het afleveren van verdovende middelen (p. 949). Daarnaast is op de telefoon van de vader van de verdachte een foto uit 2020 aangetroffen waarop de verdachte een dik pak bankbiljetten van € 100,- in zijn hand lijkt te houden (p. 1.171).
Voornoemde aanwijzingen leveren een sterke verdenking op, maar zijn naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat de verdachte daadwerkelijk wetenschap had van de cocaïnehandel van zijn vader en [naam 2] . De rechtbank komt dan ook niet tot de conclusie dat de verdachte had kúnnen en moeten weten dat er cocaïne in de woning lag.
Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat de verdachte heeft geweten van de aanwezigheid van de cocaïne in de woning of hiervan had kúnnen en moeten weten, zal hij worden vrijgesproken van feit 2.
Feit 3: witwassen
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de drie auto’s, de veertien horloges en de ‘kleinere’ geldbedragen van
€ 1.150,-, € 758,83, € 700,-, € 200,- en € 45,-, omdat zich daartoe onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt. Daarvan zal de verdachte dus worden vrijgesproken.
Wat betreft het ten laste gelegde witwassen van de grotere geldbedragen, overweegt de rechtbank als volgt.
In de woning aan de [adres 2] in [plaats] zijn in de kasten van de keuken drie contante geldbedragen aangetroffen, te weten een bedrag van € 206.500,-, een bedrag van
€ 193.400,-en een bedrag van € 160.000,-, alle bestaande uit stapels met bankbiljetten. De rechtbank stelt op basis van de foto’s in het dossier (p. 547-549 en 557-558) vast dat deze bankbiljetten waren verpakt in tassen respectievelijk een doos, en deze niet direct in het zicht lagen.
In de kledingkamer van de vader van de verdachte is een contant geldbedrag van € 4.700,- in een printerlade aangetroffen. Dit geldbedrag was, gelet op de vindplaats, voor de verdachte evenmin direct zichtbaar. Bovendien is niet gebleken dat de verdachte vaak in deze ruimte kwam.
In de slaapkamer van de verdachte op de eerste verdieping is ten slotte in een verborgen ruimte achter de badkuip een contant geldbedrag van € 25.000,- aangetroffen (foto's p. 588-591). Niet is gebleken dat de verdachte wist van de aanwezigheid van deze ruimte of daarvan moet hebben geweten. De woning en de slaapkamer waarin de verdachte verbleef werden niet langdurig en exclusief door hem gebruikt, zodat het geld daar ook zonder zijn medeweten kan zijn gedeponeerd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook niet vast dat de verdachte wist of had moeten weten van de aanwezigheid in de woning van de hiervoor genoemde geldbedragen.
De aanwezigheid van geldtelmachines in de woning maakt dit oordeel niet anders. Als de verdachte de machines al heeft opgemerkt (wat hij ontkent), is dat onvoldoende om te concluderen dat de verdachte van de aanwezigheid van de geldbedragen had moeten weten.
Ook de eerder genoemde foto uit 2020 waarop de verdachte het pak bankbiljetten van € 100,- in zijn hand lijkt te houden, maakt dit niet anders. De foto dateert van twee jaar voor de ten laste gelegde periode, de context waarin die foto genomen is, is onduidelijk - volgens de verdachte ging het om een grap met vals geld - en in het zeer omvangrijke dossier is dit de enige aanwijzing dat de verdachte wel eens grote contante geldbedragen in zijn beschikkingsmacht zou hebben gehad.
De rechtbank zal de verdachte dan ook volledig vrijspreken van het ten laste gelegde witwassen.
Conclusie
De rechtbank acht de drie ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.