ECLI:NL:RBDHA:2024:5984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
C/09/650533 / HA ZA 23-610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling tussen ex-echtgenoten na langdurige koude uitsluiting

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024, betreft het een vermogensrechtelijke afwikkeling tussen ex-echtgenoten die gedurende twintig jaar onder koude uitsluiting waren gehuwd. De man, eiser in conventie, vordert vergoedingsrechten na het overhevelen van aanzienlijke bedragen naar de vrouw tijdens hun huwelijk, zonder dat er een deugdelijke boekhouding is bijgehouden. De rechtbank behandelt de vorderingen van de man en de verweren van de vrouw, waarbij de internationale aspecten van de zaak, gezien de woonplaats van beide partijen in de Verenigde Staten, ook aan bod komen. De rechtbank oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen, en dat de kosten van de huishouding grotendeels voor zijn rekening kwamen. De rechtbank geeft partijen instructies om hun netto-inkomsten en netto-vermogen te documenteren, zodat de vergoedingsplicht kan worden vastgesteld. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling en instructies aan beide partijen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/650533 / HA ZA 23-610
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
[de man]te [woonplaats 1] , [staat] , Verenigde Staten,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok te [plaats] ,
tegen
[de vrouw]te [woonplaats 2] , [staat] , Verenigde Staten,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. M.D. Verwoerd te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 6 april 2023, met producties 1 tot en met 75;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties 1 tot en met 35;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 76 tot en met 80;
  • het tussenvonnis van deze rechtbank van 6 december 2023, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de brief van 31 januari 2024 van de man (tevens houdende eisvermeerdering), met producties 81 tot en met 86;
  • de brief van 2 februari 2024 van de vrouw, met producties 36 tot en met 51.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 februari 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen, mede aan de hand van een pleitnota, hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een (nadere) datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De man (geboren op [geboortedag 1] 1954 in [geboorteplaats 1] ) en de vrouw (geboren op [geboortedag 2] 1970 in [woonplaats 3] , [geboortestaat] (Verenigde Staten)) zijn op [huwelijksdag] 2001 in [plaats] met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben partijen huwelijkse voorwaarden laten opmaken bij notariële akte van 1 mei 2001. Voor de man was dit zijn tweede huwelijk. Het eerste huwelijk van de man is op 14 juni 2000 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk zijn drie dochters geboren.
2.2.
In de huwelijkse voorwaarden van partijen is elke huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten (artikel 1) en is bepaald dat er geen verrekening van inkomsten plaatsvindt (artikel 6). Verder is in de huwelijkse voorwaarden van partijen, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

VERGOEDINGEN
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking.
KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 4
1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en de opvoeding van de kinderen van de echtgenoten en andere in het gezin opgenomen kinderen, komen ten laste van hun netto-inkomens naar evenredigheid; voorzover deze kosten niet door derden worden gedragen en betaald. Voorzover de inkomens van de echtgenoten ontoereikend zijn om in de in de eerste zin bedoelde uitgaven te voorzien, komt het meerdere ten laste van de netto-vermogens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan.
Een en ander geldt niet, voorzover de eisen van redelijkheid en billijkheid zich tegen het voorgaande verzetten.
(…)
3. Onder netto-inkomens wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen en door de man betaalde alimentatie en door de vrouw betaalde rente en aflossing op studieschulden.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen. Het vermogen van de man in de Verenigde Staten van Amerika wordt buiten beschouwing gelaten.
(…)
BOEKHOUDING
Artikel 8
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.”
2.3.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee nog minderjarige kinderen geboren, namelijk [kind 1] (geboren op [geboortedag 3] 2006 in [geboorteplaats 2] ) en [kind 2] (geboren op [geboortedag 4] 2008 in [geboorteplaats 2] ).
2.4.
Partijen woonden op het moment van het aangaan van het huwelijk in [plaats] , achtereenvolgens op de [adres 1] , de [adres 2] en tot slot het [adres 3] .
2.5.
Op 27 oktober 2009 zijn partijen met hun kinderen naar de Verenigde Staten verhuisd, alwaar zij zijn ingetrokken in de op 13 juni 2008 door de vrouw gekochte woning. Partijen kwamen wel nog regelmatig in Nederland, waar zij hun woning (eerst aan de Henri [adres 2] en daarna aan het [adres 3] ) aanhielden.
2.6.
In de zomer van 2019 is er een einde gekomen aan de relatie tussen partijen. Beide partijen hebben vervolgens in oktober 2019 een echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Den Haag.
2.7.
Op 5 november 2019 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. Beide partijen zijn na de relatiebreuk in de Verenigde Staten blijven wonen.
2.8.
Begin november 2019 heeft de man, met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van de vrouw bij Robeco. Dit beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 792.929,86.
2.9.
Bij beschikking van 1 februari 2021 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder heeft de rechtbank de verdeling van de gemeenschappelijke woning van partijen aan het [adres 3] in [plaats] vastgesteld, in die zin dat de rechtbank partijen heeft bevolen om die woning zo spoedig mogelijk en voor de best mogelijke prijs te verkopen en te leveren aan een derde onder verdeling bij helfte van de verkoopopbrengst. De rechtbank heeft partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken tot vaststelling van vergoedingsrechten op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
“De bovenstaande aldus ingediende financiële nevenverzoeken zijn over en weer gemotiveerd betwist. Een zorgvuldige beoordeling daarvan zou in dit geval met zich meebrengen dat de rechtbank – en zo nodig en mogelijk een door de rechtbank op kosten van partijen alsnog te benoemen onafhankelijk financieel deskundige – met toepassing van hoor en wederhoor alle relevante Nederlandse en Amerikaanse boekhoudingen van de man en de vrouw over ieders eigen inkomsten, over ieders eigen vermogen en over de gezamenlijke kosten van de gemeenschappelijke huishouding (indien en voor zover nog beschikbaar) van ruim 18 huwelijksjaren met een extreme hoeveelheid onderlinge banktransacties en overige financiële transacties in onderling verband en samenhang bezien inhoudelijk zouden moeten beoordelen. Dit om uiteindelijk te kunnen vaststellen of na inachtneming van al het specifiek bepaalde in de artikelen 4 en 5 van de huwelijkse voorwaarden over de onderlinge draagplicht van ruim 18 jaar kosten van huishouding pro rata uit ieders eigen inkomsten en/of vermogen de ene echtgenoot eventueel nog per saldo een vergoedingsrecht zoals bepaald in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden op de andere echtgenoot heeft, en zo ja, tot welke concrete bedragen in Euro’s en in Amerikaanse dollars.
Dat is praktisch gezien in dit geval echter naar het oordeel van de rechtbank feitelijk een onmogelijke opgave (een
mission impossible). Hier wreekt zich simpelweg het feit dat beide echtgenoten blijkbaar hun jaarlijkse boekhoudplichten van artikel 8 van ieders eigen inkomsten en vermogen en hun jaarlijkse verrekenplichten van de huishoudkosten van artikel 5 gedurende ruim 18 huwelijksjaren niet of onvoldoende hebben nageleefd. Een extra complicatie daarbij is in dit geval nog dat beide echtgenoten er bewust voor hebben gekozen om tijdens dit tweede huwelijk van de man relatief veel vermogen en veel inkomsten van de man al dan niet tijdelijk over te hevelen naar de vrouw, zulks blijkbaar om de kinderen en de vrouw van de man uit zijn eerste huwelijk waar mogelijk en/of waar nodig zoveel mogelijk financieel buitenspel te zetten.”
2.10.
De echtscheidingsbeschikking is op 28 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.11.
Partijen zijn, na een langdurige procedure in de Verenigde Staten, een co-ouderschap over hun kinderen overeengekomen, hetgeen is vastgelegd bij Court Order van 1 februari 2022.
2.12.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Bij beschikking van de meervoudige kamer van het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) van 22 februari 2023 is de echtscheidingsbeschikking (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) bekrachtigd. Met betrekking tot de door de man verzochte vergoedingsrechten heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de verzoeken van de man voldoende samenhang vertonen met de echtscheiding. Ten aanzien van de vraag of behandeling van de verzoeken tot onnodige vertraging zal leiden overweegt het hof als volgt. Het huwelijk van partijen heeft twintig jaar geduurd. Tijdens het huwelijk hebben de man en de vrouw eerst in Nederland gewoond en vanaf 2009 in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Amerika). De man en de vrouw hebben vermogen op verschillende bankrekeningen, zowel Nederlandse als Amerikaanse bankrekeningen in verschillende valuta. Daarnaast zijn er onroerende zaken in Amerika. Een behoorlijke boekhouding die de geldstromen tijdens het huwelijk inzichtelijk maakt, ontbreekt. Nu de vrouw de stellingen van de man met betrekking tot de vergoedingsrechten gemotiveerd heeft betwist, is het hof van oordeel dat de verzoeken van de man niet zonder nadere bewijsvoering kunnen worden beoordeeld. Een of meerdere bewijsopdrachten zijn hiervoor noodzakelijk, waaronder de benoeming van een deskundige. Het hof is evenwel niet bij machte om vanuit Nederland een deskundige aan te sturen die in Amerika onderzoek zal verrichten, omdat het hof geen jurisdictie heeft met betrekking tot onderzoek naar de vermogensbestanddelen van de vrouw in Amerika. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat behandeling van de verzoeken van de man tot nog verdere en onnodige vertraging van de procedure zal leiden, welke procedure al vanaf 3 oktober 2019 loopt. Het hof is dan ook net als de rechtbank van oordeel dat de man in zijn verzoeken met betrekking tot de vergoedingsrechten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.”
2.13.
Begin maart 2023 heeft de man, na verlof verleend door de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats] , nogmaals conservatoir derdenbeslag laten leggen op de bankrekening van de vrouw (die inmiddels was overgezet van Robeco naar Rabobank). Dit beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 906.342,87. De vordering van de vrouw tot opheffing van dit beslag is bij vonnis in kort geding van 9 november 2023 van de voorzieningenrechter in [plaats] afgewezen.
2.14.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en, sinds maart 2020, ook de Amerikaanse nationaliteit. De vrouw heeft eveneens zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De man vordert – samengevat en na vermeerdering van eis bij brief van
31 januari 2024 en vermindering van eis ter zitting – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident:
1. de vrouw veroordeelt om, onder oplegging van een dwangsom, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de man over te leggen:
kopieën van de bankafschriften van de ING-rekening en de Robeco-rekening van de vrouw, die zien op de overboekingen van diverse bedragen door de man vanaf zijn ING-rekening in de periode 2000 tot en met 2008;
kopieën van de bankafschriften van de rekening van de vrouw bij Bank of America, die zien op de overboekingen van USD 330.000 en USD 350.000 door de man vanaf zijn rekening bij Bank of New York in april 2008;
kopieën van de cheques of andere bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de vrouw in de periode van 1 april 2008 en 31 december 2012 betalingen heeft gedaan aan de aannemers van de woning in [staat] ;
kopieën van alle bankafschriften van de rekening van de vrouw bij Georgetown Credit Union in de periode van 2007 tot en met 2019;
in de hoofdzaak:
2. de vrouw veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de man te voldoen wegens aan hem jegens de vrouw toekomende vergoedingsrechten op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden:
( a) een bedrag van € 1.531.396, en
( b) een bedrag van USD 2.209.150, althans USD 1.264.100;
3. de vrouw veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de man te voldoen wegens een aan hem jegens de vrouw toekomend vergoedingsrecht een bedrag van € 194.062 in verband met de vervroegde aflossing door de man op de hypotheekschuld verbonden aan de woning van partijen aan de [adres 2] in [plaats] ;
4. de vrouw veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de man te voldoen een bedrag van € 24.866 in verband met de door de man betaalde eigenaarslasten ten aanzien van de woning aan het [adres 3] in [plaats] , die voor 50% voor rekening van de vrouw komen;
5. bepaalt dat de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van USD 13.000 in verband met de gezamenlijke schuld van partijen ter zake van het HELOC-krediet en dat de vrouw dit krediet volledig voor eigen rekening moet aflossen onder vrijwaring van de man;
6. bepaalt dat de verdeling van de inboedelzaken die zich in de woning van partijen aan het [adres 3] in [plaats] hebben bevonden tussen partijen is afgehandeld, waarbij de schets van Viktor Ekpuk zonder nadere verrekening aan de man wordt toegedeeld en partijen voor wat betreft de waarde van deze inboedelzaken over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben;
7. vaststelt dat de vrouw ter zake van de verdeling van de inboedelzaken die zich in en om de woning in de Verenigde Staten bevinden een vergoeding van USD 20.000 aan de man moet betalen, waarna deze inboedel als verdeeld kan worden beschouwd, althans dat de rechtbank de verdeling van deze inboedel vaststelt overeenkomstig de door de man als productie 73 overgelegde lijst;
8. de tractor die de vrouw in bezit heeft aan de vrouw toedeelt, tegen betaling door de vrouw aan de man van een vergoeding van USD 2.500;
9. de vrouw veroordeelt in de proceskosten (met inbegrip van de nakosten) en in de kosten verband houdend met het door de man gelegde conservatoire beslag onder de Rabobank, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
De vrouw vordert dat de rechtbank bij vonnis, samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. indien en voor zover de rechtbank oordeelt dat de man aanspraak kan maken op enig vergoedingsrecht zoals gevorderd onder 2: de man veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de vrouw te voldoen wegens aan haar jegens de man toekomende vergoedingsrechten:
  • i) een bedrag van € 25.000, en
  • ii) een bedrag van USD 223.468,52, te vermeerderen met wettelijke rente;
indien en voor zover de rechtbank oordeelt dat de man aanspraak kan maken op enig bedrag zoals gevorderd onder 4: de man veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 11.957,60 in verband met de door de vrouw betaalde eigenaarslasten ten aanzien van de woning aan het [adres 3] in [plaats] , die voor 50% voor rekening van de man komen, althans dit bedrag te verrekenen met een eventueel bedrag dat in dit verband aan de man zou toekomen;
de man veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan de vrouw te voldoen een bedrag van USD 73.781,34, te vermeerderen met de door de man nog te betalen rente ter hoogte van USD 10.240,75 in verband met de gezamenlijke schuld van partijen ter zake van het HELOC-krediet, waarna de vrouw dit krediet volledig voor haar rekening zal nemen en zal aflossen onder vrijwaring van de man;
de man veroordeelt in de proceskosten (met inbegrip van de nakosten), te vermeerderen met wettelijke rente.
3.5.
De man voert (gedeeltelijk) verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk behandelen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.2.
Deze zaak heeft internationale aspecten. Beide partijen hebben namelijk zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit en wonen in de Verenigde Staten. Daarom moet worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en welk recht op de vorderingen moet worden toegepast.
4.3.
Op grond van artikel 6 onder d van de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van de Europese Unie van 24 juni 2016) is de Nederlandse rechter in dit geval bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen, omdat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben.
4.4.
Op grond van artikel 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978 is ten aanzien van het tussen partijen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing, aangezien partijen dat recht in hun huwelijkse voorwaarden hebben aangewezen als het toepasselijke recht.
Vergoedingsrechten
Inleidende overwegingen
4.5.
Het huwelijk van partijen heeft geduurd van 3 mei 2001 tot 28 mei 2021.
4.6.
De man heeft voorafgaand aan en vanaf de huwelijkssluiting tot september 2008 hoge inkomsten genoten op grond van zijn dienstverband met ABN AMRO Bank. Dit dienstverband is per 1 september 2008 beëindigd tegen betaling van een ontslagvergoeding van € 1.706.833 bruto. De man heeft deze ontslagvergoeding ondergebracht in een stamrecht B.V. Na het vertrek van partijen naar de Verenigde Staten eind oktober 2009 heeft de man niet meer in een dienstverband gewerkt. Wel heeft hij nog (uitgestelde) bonusbetalingen van ABN AMRO Bank ontvangen. Daarnaast ontving de man (tot 2021) een commissarissenvergoeding van € 6.000 per jaar. Vanaf 2016 ontving de man bovendien (gedurende 3 à 4 jaar) uitkeringen uit zijn stamrecht B.V. van € 70.000 (netto) per jaar. Met ingang van 2019 ontvangt de man een pensioen van Zwitser Leven. Vanaf 1 augustus 2020 ontvangt de man, naast nog een aantal kleinere pensioenen, een pensioen van ABN AMRO Pensioenfonds.
4.7.
De vrouw heeft gedurende de jaren 2001 tot en met 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst gewerkt voor achtereenvolgens Koninklijke Ahold, Douwe Egberts en Randstad Nederland. Zij heeft in deze periode een inkomen van in totaal € 561.621,84 bruto verdiend (met toepassing van de zogenaamde 30%-ruling). De eerste jaren dat partijen in de Verenigde Staten woonden (van 2010 tot en met 2012) heeft de vrouw (zo goed als) niet gewerkt. In 2013 heeft de vrouw haar eigen onderneming ( [bedrijfsnaam] ) opgericht. Hiermee heeft de vrouw over de jaren 2013 tot en met 2020 in totaal USD 108.554,53 bruto verdiend. Vanaf 1 augustus 2020 ontvangt de vrouw ook inkomsten als gevolg van verevening van het pensioen van de man.
4.8.
Gedurende het huwelijk verliep het betalingsverkeer van en tussen partijen via de bankrekeningen op naam van de vrouw bij Robeco, ING, Bank of America (hierna: BoA) en Georgetown Credit Union (hierna: GCU) en de bankrekeningen op naam van de man bij ING, ABN AMRO Bank en Bank of New York (hierna: BoNY). Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat sprake is geweest van een aanzienlijke hoeveelheid onderlinge overboekingen en overige financiële transacties, zonder daarbij vermelde omschrijvingen en zonder dat partijen hiervan een documentatie hebben bijgehouden.
Standpunt van de man
4.9.
De man stelt zich op het standpunt dat hij een substantieel bedrag van de vrouw te vorderen heeft in verband met aan hem toekomende vergoedingsrechten op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. De man stelt hiertoe dat hij zijn vermogen, dat gedurende de jaren 2000 tot eind 2008 sterk was gegroeid door zijn hoge inkomsten als
managing directorbij ABN AMRO Bank, gedurende het huwelijk grotendeels heeft overgemaakt op de bankrekeningen van de vrouw. Dit deed hij, zoals blijkt uit de door hem opgestelde testamenten, om zijn ‘oude’ vermogen dat hij tijdens zijn eerste huwelijk heeft opgebouwd (en bestemd voor de dochters uit zijn eerste huwelijk) en zijn ‘nieuwe’ vermogen (opgebouwd tijdens het huwelijk met de vrouw) gescheiden te houden. Ter onderbouwing van de gestelde overboekingen wijst de man op de producties 18 en 19, waaruit volgt dat het vermogen van de vrouw tijdens het huwelijk aanzienlijk is gestegen. Dit terwijl zijn eigen vermogen in die periode juist is afgenomen ondanks dat hij in de eerste huwelijksjaren substantiële inkomsten heeft gehad. Verder wijst de man op de door partijen in de Amerikaanse kinderalimentatieprocedure overgelegde ‘
financial long forms’ waaruit blijkt dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding in een financieel veel betere vermogenspositie verkeerde dan de man. De vrouw heeft echter niet voldoende inkomsten gehad om een substantieel privévermogen op te bouwen. Zij genoot geen substantiële inkomsten en heeft tijdens het huwelijk ook geen erfenissen of schenkingen ontvangen. Er kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het vermogen dat tijdens het huwelijk op naam van de vrouw is komen te staan afkomstig is van de man. Het is nooit de bedoeling geweest dat de vrouw de door de man aan haar overgehevelde bedragen volledig zelf zou behouden. De door de man naar de bankrekeningen van de vrouw overgemaakte bedragen moeten daarom door de vrouw aan hem worden teruggestort. Primair stelt de man dat een totaalbedrag van € 1.531.396 en USD 2.209.150 aan zijn vermogen is onttrokken ten bate van het vermogen van de vrouw, zodat hij voor deze bedragen een vergoedingsrecht heeft op de vrouw.
4.10.
Het bedrag van € 1.531.396 ziet in de eerste plaats op de overboekingen van de ING-rekening van de man naar de Robeco-rekening van de vrouw over de periode 2000 tot en met 2005. Primair moet in dit verband worden uitgegaan van een bedrag van € 850.000 (het uit productie 19 volgende gehele saldo op de Robeco-rekening per 25 januari 2007) en subsidiair van € 606.000 (hierna: vergoedingsrecht onderdeel I). Verder bestaat het bedrag uit de overboekingen van de ING-rekening van de man naar de Robeco-rekening en de ING-rekening van de vrouw over de periode 23 november 2006 tot en met 29 april 2019 van in totaal € 856.396 (€ 614.500 op de Robeco-rekening van de vrouw en € 241.896 op de ING-rekening van de vrouw) (hierna: vergoedingsrechten onderdelen II en III). Het voorgaande komt (primair) neer op een bedrag van € 1.706.396, waarop een bedrag van € 175.000
(7 x € 25.000 overgemaakt in de periode november en december 2006) in mindering strekt aangezien dit bedrag tweemaal in de berekening van de man is meegeteld.
4.11.
Het bedrag van USD 2.209.150 bestaat in de eerste plaats uit een bedrag van USD 680.000 (vergoedingsrecht onderdeel IV). Dit bedrag heeft de man op 30 april 2008 met cheques (met de nummers 1074 en 1075) van USD 330.000 en USD 350.000 vanaf zijn BoNY-rekening naar de BoA-rekening van de vrouw overgemaakt. Verder ziet het gevorderde bedrag op de overboekingen van de ING-rekening van de man naar de rekeningen van de vrouw bij BoA en GCU over de periode vanaf 1 april 2008 tot en met 4 juni 2019 ten bedrage van in totaal USD 1.529.150 (vergoedingsrecht onderdeel V).
Standpunt van de vrouw
4.12.
De vrouw betwist dat de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht. De vrouw voert hiertoe als hoofdverweer aan dat de man onvoldoende bewijs heeft overgelegd van de gestelde overboekingen op haar bankrekeningen. Het tweede hoofdverweer van de vrouw houdt in dat, voor zover de man de betalingen aan de vrouw wel heeft aangetoond, het enkele feit dat de man geld heeft overgemaakt niet betekent dat er voor dat bedrag ook een vergoedingsrecht bestaat. De vrouw betwist hiertoe uitdrukkelijk dat de betalingen ten bate van haar vermogen zijn gekomen. De betalingen zijn namelijk besteed aan de (hoge) kosten van de huishouding van partijen, welke kosten vanaf de bankrekeningen van de vrouw (bij Robeco en BoA) werden voldaan. Deze kosten kwamen op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden nagenoeg volledig voor rekening van de man, aangezien zowel zijn inkomen als zijn vermogen veel hoger was dan het inkomen en vermogen van de vrouw. De omvang van de (aangetoonde) overgemaakte bedragen wordt ruimschoots overschreden door de onttrekkingen ten behoeve van de bestrijding van de kosten van de huishouding, aldus de vrouw.
4.13.
Ten aanzien van vergoedingsrecht onderdeel I betwist de vrouw dat het saldo van
€ 850.000 op haar Robeco-rekening enkel kan zijn gevormd uit vermogen van de man. Doordat de man nagenoeg alle kosten van de huishouding moest dragen, heeft zij (gedurende de eerste huwelijksjaren) namelijk zelf wel (door zowel inleg als rendement) vermogen kunnen opbouwen. Verder betwist de vrouw dat de man overboekingen naar haar Robeco-rekening heeft gedaan van € 606.000. Voor zover de man wel gelden naar haar heeft overgemaakt, geldt dat deze enkele overboekingen nog geen vergoedingsrecht opleveren. Van dit bedrag zijn namelijk kosten van de huishouding voldaan. Ten aanzien van de vergoedingsrechten onderdelen II en III erkent de vrouw dat de man een bedrag van € 856.396 naar haar rekeningen heeft overgemaakt. Ook hier betwist de vrouw echter dat de man een vergoedingsrecht heeft ter hoogte van dit bedrag. Het geld is namelijk niet ten bate van haar vermogen gekomen, maar gebruikt ter bestrijding van de kosten van de huishouding en een deel van de overboekingen (ter hoogte van € 25.000) is later weer teruggestort.
4.14.
Ten aanzien van vergoedingsrecht onderdeel IV betwist de vrouw dat de door de man gestelde betalingen van USD 680.000 hebben plaatsgevonden, aangezien de man alleen heeft gewezen op zijn
check ledgermaar de bijbehorende bankafschriften niet heeft overgelegd. De vrouw betwist ook het door de man gestelde vergoedingsrecht onderdeel V. Allereerst kan volgens de vrouw van hooguit USD 1.386.150 (gevorderde bedrag van USD 2.209.150 minus (i) USD 680.000, (ii) USD 93.000 en (iii) USD 50.000), zijnde omgerekend € 984.104,38, worden gesteld dat dit naar de rekening van de vrouw is overgeboekt. Ook hier geldt echter dat de man geen vergoedingsrecht toekomt, omdat de overgeboekte bedragen dienden ter voldoening van de kosten van de huishouding en dus geen toevoegingen betroffen aan het vermogen van de vrouw. Bovendien gaat de man voorbij aan de door de vrouw gedane terugstortingen van USD 223.468,52. Als een vergoedingsrecht van de man wordt aangenomen, moet ook hiermee rekening worden gehouden, aldus de vrouw.
Overwegingen van de rechtbank
4.15.
De rechtbank moet beoordelen of de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Dit artikel bepaalt dat, voor zover niet anders is bepaald, de echtgenoten verplicht zijn aan elkaar (nominaal) te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. De man stelt dat hij aanzienlijke vergoedingsvorderingen heeft op de vrouw. Dit maakt dat de man feiten en omstandigheden moet stellen en, bij gemotiveerde betwisting door de vrouw, moet bewijzen dat hij gelden naar de bankrekeningen van de vrouw heeft overgemaakt en dat deze gelden ten bate van het vermogen van de vrouw zijn gekomen. Het standpunt van de vrouw dat de overgemaakte gelden zijn besteed aan de kosten van de huishouding maakt niet dat de bewijslast op de vrouw rust. De stelling van de vrouw is een zuiver verweer en houdt een betwisting in van de stelling van de man dat de door hem overgemaakte bedragen ten bate van haar vermogen zijn gekomen. Op de man rust dus de bewijslast van zijn stelling dat van een vermogensverschuiving sprake is geweest.
4.16.
Wel heeft in deze zaak te gelden dat partijen op basis van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden “
verplicht [zijn] van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.” Deze verplichting, die ook en misschien wel juist gelding heeft bij de afwikkeling van de verplichtingen onder de huwelijkse voorwaarden, leidt niet tot een andere verdeling van de stelplicht en bewijslast, maar kan wel inhouden dat partijen over en weer inzage moeten geven in onder meer bankafschriften en andere stukken waarover zij de beschikking hebben.
4.17.
Verder wil de rechtbank nog een algemene opmerking maken voordat zij overgaat tot de inhoudelijke beoordeling van de verschillende vorderingen. Partijen hebben bij huwelijkse voorwaarden iedere huwelijkse gemeenschap uitgesloten. Desondanks hebben zij tijdens hun huwelijk, en dat geldt met name voor de man, in een groot aantal transacties grote bedragen naar elkaar overgemaakt. Deze overboekingen waren in de regel niet voorzien van een omschrijving en ook ontbreekt andere documentatie aan de hand waarvan het doel van de overboekingen kan worden afgeleid. Verder zijn partijen, in afwijking van hun eigen huwelijkse voorwaarden, nooit overgegaan tot een jaarlijkse afrekening van de huishoudelijke kosten. Door deze handelwijze is een situatie ontstaan dat de inkomens- en vermogenspositie niet exact kan worden vastgesteld. Dat betekent dat de rechtbank de zaak, in overeenstemming met het bewijsrecht, zal moeten beoordelen aan de hand van de stukken en informatie die wel beschikbaar zijn. In een aantal gevallen zal voor de beoordeling noodgedwongen een minder precieze benadering gehanteerd moeten worden dan mogelijk was geweest als partijen gedurende hun huwelijk, in overeenstemming met hun eigen huwelijkse voorwaarden, een goede administratie hadden gevoerd.
Beoordeling primaire vordering
4.18.
Bij de beoordeling van de primair gevorderde vergoedingsrechten van € 1.531.396 en USD 2.209.150 zal de rechtbank onderscheid maken tussen twee periodes, namelijk de periode vanaf de huwelijkssluiting tot de emigratie van partijen naar de Verenigde Staten (3 mei 2001-26 oktober 2009) en de periode vanaf de emigratie naar de Verenigde Staten op 27 oktober 2009 tot het (feitelijke) einde van de relatie in de zomer van 2019.
4.19.
Over de periode dat partijen in Nederland woonden maakt de man aanspraak op een bedrag van € 850.000, althans € 606.000, omdat dit geld volgens hem vanaf zijn ING-rekening is overgemaakt naar de Robeco-rekening van de vrouw (vergoedingsrecht onderdeel I). De vrouw wijst er in de conclusie van antwoord ter verweer op dat de man geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit de door hem gestelde overboekingen blijken. Voor zover de man (een deel van) de overboekingen wel heeft onderbouwd, geldt volgens de vrouw dat deze bedragen zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding. Deze kosten kwamen, gelet op de inkomensverhouding tussen partijen, grotendeels voor rekening van de man.
4.20.
Ter zitting is gebleken dat, in de periode dat partijen in Nederland woonden, de kosten van de huishouding (waaronder de lasten van de gezamenlijke koopwoning) door beide partijen bij helfte werden gedragen en dat ieder van partijen verder zijn of haar eigen lasten droeg. In deze periode zijn partijen dus in onderling overleg afgeweken van de afspraak in de huwelijkse voorwaarden om de kosten van de huishouding naar rato van de netto inkomens c.q. netto vermogens van partijen te verdelen. Het door de vrouw ingenomen standpunt dat de man bedragen op de rekening van de vrouw overboekte om daarmee de grotendeels voor zijn rekening komende kosten van de huishouding te dekken gaat dus voor deze periode niet op, nog daar gelaten dat niet gebleken is dat de Robeco-rekening in die periode is aangewend voor de kosten van de huishouding. Dit betekent dat voor de periode dat partijen in Nederland woonden de kosten van de huishouding niet op de door de man overgemaakte bedragen in mindering hoeven te worden gebracht. Deze kosten droegen partijen namelijk ieder zelf. Dit leidt ertoe dat alle overboekingen van de man op de Robeco-rekening van de vrouw (een beleggingsrekening) in deze periode vermogensverschuivingen zijn geweest.
4.21.
Uit de als productie 18 bij dagvaarding overgelegde vermogensopstelling van partijen blijkt dat het saldo op de Robeco-rekening van de vrouw op 31 maart 2001 (dus vlak voor de huwelijkssluiting) ongeveer € 2.500 bedroeg. Partijen zijn het eens over dit saldo. Volgens de man blijkt uit het als productie 19 bij dagvaarding overgelegde aangepaste vermogensoverzicht dat het saldo op de Robeco-rekening per 25 januari 2007 was toegenomen tot € 850.000. De vrouw heeft dit betwist, onder verwijzing naar het als productie 40 overgelegde rekeningafschrift waaruit een saldo op de Robeco-rekening per 13 januari 2007 blijkt van € 795.203,82. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling van het saldo per 13 januari 2007 uitgaan.
4.22.
Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat het gehele saldo per januari 2007 van € 795.203,82 een vermogensverschuiving betreft. Dit is door de man zelf ook erkend in zijn dagvaarding onder randnummer 80 waarin hij aangeeft dat het bedrag “vrijwel” geheel afkomstig is van de man. Wel gaat de rechtbank ervan uit dat het overgrote deel van het genoemde saldo afkomstig is geweest uit het privévermogen van de man. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vrouw weliswaar heeft gesteld dat het uiteindelijke saldo is ontstaan door eigen inleg, rendement en rente, maar zij heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen uitleggen hoe dit tot het genoemde saldo van bijna € 800.000 is gekomen. Uitgaande van een eigen inleg zoals door de vrouw gesteld van € 300 à € 500 per maand (en extra inleg na bonusbetalingen en belastingteruggaven) is het simpelweg niet mogelijk dat het saldo op de Robeco-rekening tot dergelijk bedrag zou zijn toegenomen, ook niet als wordt uitgegaan van forse behaalde rendementen (die alleen de vrouw toekwamen). Gezien het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de man, die gedurende de eerste huwelijksjaren aanzienlijke inkomsten uit zijn dienstverband met ABN AMRO Bank heeft genoten, het door hem subsidiair gestelde bedrag van € 606.000 heeft overgemaakt op de Robeco-rekening van de vrouw. Voor in ieder geval dit bedrag heeft de man dus een vergoedingsrecht op de vrouw.
4.23.
De andere vergoedingsrechten (onderdelen II-V) zien hoofdzakelijk op de periode na de emigratie van partijen naar de Verenigde Staten. De vrouw erkent dat de man vanaf deze periode aanzienlijke bedragen naar haar rekeningen heeft overgemaakt (€ 856.396 naar haar rekeningen bij Robeco en ING en USD 1.386.150 naar haar rekeningen bij BoA en GCU). Anders dan toen partijen nog in Nederland woonden, hadden beide partijen de eerste jaren in de Verenigde Staten geen werk. De man werkte toen helemaal niet meer en de vrouw is, los van een aantal kleinere werkzaamheden, pas weer vanaf 2013 – zij het relatief bescheiden – inkomsten gaan generen. Wel hadden partijen over deze periode aanzienlijke kosten van de huishouding. De rechtbank gaat voor deze kosten uit van het gemiddelde van de door partijen genoemde bedragen (USD 160.000 per jaar volgens de man en (afgerond) USD 180.000 per jaar volgens de vrouw), oftewel USD 170.000 per jaar. Vast staat dat deze kosten hoofdzakelijk van de omstreeks 2007 geopende BoA-rekening van de vrouw – die in deze procedure ook wel ‘de gezinsrekening’ wordt genoemd – werden voldaan. Volgens de vrouw werden de kosten van de huishouding in deze periode daarnaast via haar ING-rekening (na terugboekingen vanaf haar Robeco-rekening) voldaan. Verder heeft de vrouw erop gewezen dat zij ook gelden (namelijk € 25.000 en USD 223.468,53) heeft teruggestort naar de man. Wat betreft het door de vrouw gestelde bedrag van USD 223.468,53 heeft de man dit erkend. Over deze periode kan dus niet gezegd worden dat alle door de man overgemaakte bedragen ten bate van het vermogen van de vrouw zijn gekomen en zonder meer door de vrouw moeten worden teruggestort.
4.24.
Om te kunnen beoordelen welk deel van de vanaf de emigratie van partijen naar de Verenigde Staten (eind 2009) door de man gedane overboekingen ten bate van het vermogen van de vrouw zijn gekomen, moet worden vastgesteld welk deel, voor zover niet door de vrouw teruggestort, is besteed aan de kosten van de huishouding. Op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden moesten deze kosten ieder jaar eerst naar rato van de netto inkomen en, voor zover deze inkomens ontoereikend waren, naar rato van de netto vermogens van partijen worden voldaan. Partijen hebben hier nooit uitvoering aan gegeven en zullen dit ten behoeve van de beoordeling van de vergoedingsplicht alsnog moeten doen.
Hiervoor krijgen zij ieder de volgende instructie:
( i) iedere partij dient over de periode 2010-2019 per jaar de eigen netto-inkomsten en het eigen netto-vermogen op te voeren. Voor de netto-inkomsten dienen de inkomsten die in het betreffende jaar genoten zijn opgevoerd te worden en voor het netto-vermogen de stand van het vermogen per 31 december van het betreffende jaar. Nu de kosten van de huishouding overwegend in USD gemaakt zijn, dienen partijen, om de juiste ratio en de omvang van de jaarlijkse bijdrageplicht te kunnen bepalen, ieder hun eigen netto-inkomsten en netto-vermogen om te rekenen naar USD. Hierbij dienen zij de wisselkoers van 31 december van het betreffende jaar te hanteren. De door partijen gehanteerde wisselkoersen dienen in de akte vermeld te worden. Omwille van de toetsbaarheid dienen partijen, voor zover van toepassing, wel voor ieder jaar het totaal van de netto-inkomsten en het netto-vermogen in de oorspronkelijke valuta (USD of euro’s) te vermelden;
( ii) gezien de verplichting van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden dienen deze bedragen met stukken onderbouwd te worden, nu hetgeen partijen in deze procedure hebben aangevoerd kan worden beschouwd als een eerste verzoek daartoe. Voor zover de stukken al in het geding gebracht zijn, hoeven zij deze niet opnieuw in het geding te brengen maar krijgen zij wel de opdracht te verwijzen naar het betreffende productienummer. Voor wat betreft de beginpositie van de vermogens van partijen kan worden voortgebouwd op de als productie 19 door de man overgelegde vermogensopstelling per 25 januari 2007, met dien verstande dat voor het saldo op de Robeco-rekening van de vrouw uitgegaan moet worden van een bedrag van € 795.203,82 (zie onder 4.21).
4.25.
Partijen dienen ieder tegelijkertijd op de in de beslissing genoemde roldatum een akte te nemen waarin ingegaan wordt op de in 4.24 genoemde punten. Vervolgens krijgen partijen een termijn om op de akte van de wederpartij te reageren.
4.26.
Daarna zal de rechtbank aan de hand van deze gegevens vaststellen wat iedere partij aan de hand van de daaruit af te leiden inkomens- en vermogensverhouding had moeten bijdragen aan de jaarlijkse kosten van de huishouding van USD 170.000. Voor zover op de vrouw een verplichting rust om over een of meerdere jaren uit haar netto-vermogen bij te dragen in de kosten huishouding, zal bij het bepalen van een eventuele terugbetalingsverplichting rekening gehouden worden met dit bedrag.
Beoordeling subsidiaire vordering
4.27.
Voor zover de rechtbank geen grond ziet voor toewijzing van het primair gevorderde bedrag van USD 2.209.150, vordert de man subsidiair betaling door de vrouw van een bedrag van USD 1.264.100 wegens vergoedingsrechten in verband met de van onttrekkingen uit zijn privévermogen betaalde aankoop van de woning op naam van de vrouw in Maryland (voor een bedrag van USD 1.000.000) en de verbouwingen van (althans investeringen in) die woning ten bedrage van USD 87.100 (in de periode van juni tot september 2008) en USD 177.000 (in de periode van januari tot juli 2012). De vrouw had in deze periode niet de beschikking over een dergelijk privévermogen om de woning en de verbouwingen zelf te kunnen financieren. Er was maar één bron van de benodigde financiën en dat waren de bedragen die de vrouw van de man heeft ontvangen. Het voorgaande leidt er in de visie van de man toe dat hij een vergoedingsrecht heeft voor in ieder geval het totaalbedrag dat aan de aankoop en verbouwingen van de woning in Maryland is besteed.
4.28.
De vrouw betwist dat er van investeringen van privévermogen van de man in haar woning sprake is geweest. Hiertoe is van belang dat de man de twee gestelde betalingen op 30 april 2008 van USD 330.000 en USD 350.000 ten behoeve van de aankoop van de woning niet heeft aangetoond. Evenmin heeft de man aangetoond dat hij de verdere aankoopkosten en de verbouwingen van de woning heeft betaald. De door de man naar de BoA-rekening van de vrouw overgeboekte bedragen waren namelijk bestemd voor de kosten van de huishouding. De man heeft ook niet aangetoond dat de verbouwingen hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning. Het door de man gerefereerde werk had te maken met de staat van de woning en bouwkundige regelgeving en betrof normaal onderhoud. De vrouw wijst er hierbij op dat, als daadwerkelijk van investeringen van de man in de woning sprake zou zijn geweest, de man dit wel had vastgelegd. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat, als de rechtbank tot het oordeel komt dat er sprake is van gelden van de man die zijn geïnvesteerd in haar woning, voor dat deel sprake is geweest van een gift.
4.29.
De rechtbank zal dit subsidiaire onderdeel van de vordering reeds nu al betrekken in de beoordeling, omdat deze – onder meer ten aanzien van de door de man gestelde overboekingen van 30 april 2008 – ook relevant is voor het primair gevorderde. Verder acht de rechtbank het wenselijk dat deze zaak niet onnodig verdere vertraging oploopt. Hiertoe overweegt zij dat de woning in Maryland op 13 juni 2008 door de vrouw is gekocht voor USD 1.000.000. Niet in geschil is dat dit bedrag is voldaan vanaf de BoA-rekening van de vrouw. De man stelt dat zowel de aankoop als de verbouwingen van de woning (ten bedrage van nog eens USD 264.100) zijn betaald met zijn privévermogen, zodat hij voor het totaalbedrag van USD 1.264.100 een vergoedingsvordering heeft op de vrouw. Ook op dit punt heeft de man de stelplicht en waar nodig de bewijslast.
4.30.
De rechtbank is het met de vrouw eens dat de zogenaamde erkenning van de vrouw in de Amerikaanse procedure dat de woning door de man is betaald (productie 39 bij dagvaarding) niet als onderbouwing kan dienen voor de stelling van de man dat hij de gehele aankoop van de woning heeft betaald. Deze procedure ging alleen over de voogdij over de kinderen en dus niet over de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen die bovendien naar Nederlands recht zou plaatsvinden. Datzelfde geldt voor de uitlating van de vrouw tijdens een interview met psycholoog G. Santoro (productie 40 bij dagvaarding), nog los van het feit dat hierin door de vrouw niet is erkend dat de man de gehele woning heeft gefinancierd.
4.31.
Vast staat dat de man de door hem gestelde overboekingen per cheques op 30 april 2008 van USD 330.000 en USD 350.000 naar de BoA-rekening van de vrouw niet kan bewijzen. De man heeft namelijk geen bewijs van de daadwerkelijke betaling van de cheques overgelegd. Vast staat dat de man deze bewijsstukken niet heeft en ook niet meer kan produceren. Wel heeft de man met productie 25 aangetoond dat hij voorafgaand aan de aankoop (in de periode van 1 april 2008 tot 9 juni 2008) elf keer USD 50.000 (oftewel in totaal USD 550.000) naar de BoA-rekening van de vrouw heeft overgemaakt. De rechtbank merkt hierbij op dat de vrouw in haar pleitnota heeft gesteld dat de overboeking van 12 april 2008 niet moet worden meegenomen omdat deze niet terugkomt op de bankrekening van de vrouw, maar de rechtbank gaat ervan uit dat sprake is geweest van een verschrijving van de man en dat het gaat om een overboeking op 2 april 2008. De vrouw heeft deze overboekingen op zichzelf niet betwist maar stelt dat deze bedragen zijn overgemaakt ter bestrijding van de kosten van de huishouding en dat de woning is gefinancierd uit andere bronnen. Hierbij heeft de vrouw erop gewezen dat ook haar eigen geld werd gestort op de BoA-rekening en dat zij eigen spaargeld en vermogen vanuit haar familie had. Gebleken is echter dat de vrouw haar inkomsten had gespaard door middel van inleg op haar Robeco-rekening en niet in geschil is dat het geld op deze rekening in ieder geval niet voor de aankoop van de woning is aangewend. De vrouw heeft desgevraagd nagelaten te verklaren hoe zij met privévermogen (los van de Robeco-rekening) in staat is geweest de woning voor USD 1.000.000 vrij van hypotheek en de verbouwingen van de woning in 2008 en 2012 te financieren. De rechtbank is in het licht hiervan van oordeel dat de vrouw haar verweer nader zal moeten onderbouwen en aan de hand van stukken moet laten zien hoe zij dan wel in staat is geweest (een deel van) de aankoopprijs en de verbouwingen van de woning te financieren.
4.32.
De rechtbank zal de vrouw daarom in de gelegenheid stellen om ter nadere onderbouwing van haar betwisting, aan de hand van reeds in het geding gebrachte stukken of nieuwe bescheiden, uit te leggen en te laten zien dat zij zelf de benodigde middelen had om de woning (deels) te financieren en daarnaast de verbouwingen van de woning te bekostigen. De man mag hier vervolgens op reageren.
Vordering tot overleggen bescheiden
4.33.
In afwachting van de door beide partijen te nemen aktes en het verdere verloop van de procedure, zal de rechtbank de beoordeling van de vordering van de man op grond van artikel 843a Rv om de vrouw te veroordelen tot overlegging van de door de man in het petitum van de dagvaarding genoemde (kopieën van) bankafschriften en checks aanhouden.
Vervoegde aflossing hypotheek [adres 2]
4.34.
Partijen zijn van 1 november 2004 tot 1 februari 2011 gezamenlijk eigenaar geweest van de woning aan de [adres 2] in [plaats] . Partijen hadden voor deze woning een hypothecaire lening bij ABN AMRO Bank afgesloten.
4.35.
De man stelt dat hij in 2009 met een bedrag van € 388.125, afkomstig uit zijn privévermogen, vervroegd heeft afgelost op de hypotheek. In deze procedure vordert de man de helft van dit bedrag, oftewel € 194.062, terug van de vrouw op grond van een vergoedingsrecht.
4.36.
Primair beroept de vrouw zich op verjaring van de vergoedingsvordering van de man. Volgens de vrouw is in dit geval op grond van artikel 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing en is de vordering in principe gedurende het huwelijk verjaard. Gelet op de verlengingsgrond voor de verjaringstermijn van gehuwden, had de man zijn vordering binnen zes maanden na 21 mei 2021 (de datum van echtscheiding) moeten instellen (dus uiterlijk op 21 oktober 2021). De man heeft zijn vordering echter pas op 25 oktober 2022 ingesteld. De vordering van de man is in de visie van de vrouw dus verjaard.
4.37.
Het beroep op verjaring van de vrouw slaagt niet. De man heeft er terecht op gewezen dat de aard van de huwelijksverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de korte verjaringstermijn zoals geregeld in onder andere artikel 3:307 BW op vergoedingsrechten tussen echtgenoten. Er geldt dus een verjaringstermijn van 20 jaar. Nu de man stelt dat de vordering op de vrouw is ontstaan in 2009, is de vordering nog niet verjaard.
4.38.
Subsidiair voert de vrouw als verweer aan dat de man niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde aflossing uit zijn privévermogen is betaald. Als dat wel zo zou zijn, geldt dat de man in dit verband geen vordering meer heeft. Bij de verdeling van de overwaarde van de woning aan de [adres 2] is namelijk al rekening gehouden met hetgeen eerder door ieder van partijen extra was geïnvesteerd.
4.39.
De rechtbank overweegt dat zij aan de hand van de door de man overgelegde stukken niet kan vaststellen of de vervroegde aflossing van € 388.125 daadwerkelijk uit privévermogen van de man is betaald. Uit de als productie 56 overgelegde brieven van de ABN AMRO Bank blijkt dit in ieder geval niet nu deze brieven aan beide partijen zijn gericht. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de daling van de banktegoeden van de man zoals blijkt uit de als productie 57 overgelegde aangifte IB over 2009. Als productie 81 heeft de man nog diverse andere stukken in het geding gebracht (voorzien van een persoonlijke toelichting van de man), maar de man heeft, ook desgevraagd ter zitting, niet (bijvoorbeeld door overlegging van de betreffende bankafschriften) inzichtelijk gemaakt dat de vervroegde aflossing in 2009 door hem uit zijn privévermogen is betaald. Verder heeft de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende duidelijk gemaakt dat, als er al van wordt uitgegaan dat de vervroegde aflossing in 2009 uit privévermogen van de man is betaald, hiermee niet al bij de afwikkeling van de verkoopopbrengst rekening is gehouden.
4.40.
Gezien het voorgaande zal de vergoedingsvordering van de man uit hoofde van de vervroegde aflossing van de hypotheek die was verbonden aan de [adres 2] in [plaats] (bij eindvonnis) als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Eigenaarslasten [adres 3] in [plaats]
4.41.
Na de verkoop van de woning aan de Henri [adres 2] hebben partijen de woning aan het [adres 3] in [plaats] gekocht. Ook na 2011 reisden partijen nog regelmatig naar Nederland, waarbij zij dan in deze woning verbleven. Partijen zijn tot 21 september 2021 gezamenlijk eigenaar geweest van de woning aan het [adres 3] .
4.42.
De man stelt dat hij na het vertrek van partijen naar de Verenigde Staten alle eigenaarslasten verbonden aan deze woning heeft voldaan. Dit komt volgens de man (over de periode van 2011 tot en met 2021) neer op een bedrag van € 49.732,87 (productie 60). Hij vordert in deze procedure op grond van artikel 3:172 BW betaling door de vrouw van de helft van dit bedrag, oftewel € 24.866.
4.43.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De vrouw beroept zich in dit verband op het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof, waarin het verzoek van de man op dit punt is afgewezen. Subsidiair is de vrouw van mening dat de vordering van de man moet worden afgewezen. De eigenaarslasten van de woning aan het [adres 3] moeten namelijk worden gekwalificeerd als kosten van de huishouding. Deze kosten komen dus niet bij helfte voor rekening van partijen, maar moeten op grond van de huwelijkse voorwaarden naar rato van inkomen en vermogen worden voldaan.
4.44.
De rechtbank overweegt dat het hof in zijn beschikking van 22 februari 2023 geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het verzoek van de man met betrekking tot de eigenaarslasten verbonden aan het [adres 3] , omdat het over onvoldoende gegevens beschikte om over dat verzoek te oordelen. Het beroep van de vrouw op het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof gaat daarom niet op.
4.45.
Wel is de rechtbank het eens met de vrouw dat de eigenaarslasten verbonden aan het [adres 3] gedurende het huwelijk gekwalificeerd moeten worden als kosten van de huishouding. Vanaf de emigratie van partijen naar de Verenigde Staten moesten deze kosten worden verdeeld overeenkomstig de in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen draagplicht (oftewel naar rato van inkomen en vermogen). Pas na de echtscheiding geldt de regeling van artikel 3:172 BW, inhoudende dat partijen ieder voor de helft moeten bijdragen aan de eigenaarslasten van hun gezamenlijke woning. De man heeft bij zijn vordering geen onderscheid gemaakt tussen deze twee situaties. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de man onvoldoende is onderbouwd. De vordering zal dus (bij eindvonnis) worden afgewezen.
4.46.
Gelet op de afwijzing van de vordering van de man, komt de rechtbank niet toe aan de in voorwaardelijke reconventie door de vrouw gevorderde verrekening met de door haar ten behoeve van de woning aan het [adres 3] verbonden lasten.
HELOC krediet
4.47.
Partijen hebben in 2015 bij de Bank of America een zogenaamd HELOC-krediet op beider naam afgesloten. HELOC staat voor ‘Home Equity Line of Credit’. Ter zekerheid van de Bank of America is een zekerheidsrecht verbonden aan de woning van de vrouw in Maryland. Partijen zijn het erover eens dat opnamen van het krediet niet in verband hoeven te staan met de woning. De man stelt dat het krediet alleen is gebruikt voor het renoveren van het zwembad en de paden rondom de woning van de vrouw en dus alleen het privévermogen van de vrouw ten goede is gekomen, maar de vrouw heeft dit uitdrukkelijk betwist. Volgens haar is de besteding door partijen uiteenlopend geweest en hebben alle opnames in de periode tot medio 2020 in overleg tussen partijen en met goedkeuring van de man plaatsgevonden. In het licht van deze betwisting is de rechtbank van oordeel dat de man, door de enkele overlegging van de niet door partijen ondertekende stukken van Estrada Inc. als productie 63, zijn stelling dat het krediet enkel is gebruikt ter verbetering van de woning van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Met de vrouw gaat de rechtbank er dus van uit dat partijen in gelijke mate draagplichtig zijn voor het krediet.
4.48.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw het krediet op eigen naam en volledig voor haar rekening en risico zal voortzetten en zal aflossen onder vrijwaring van de man. Vastgesteld moet worden wat het aandeel van de man is in de schuld. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat, om een dubbeltelling te voorkomen, de door de man gestelde aflossing op het krediet van USD 32.000 uit zijn privévermogen (betaald in de zomer van 2019 via de BoA-rekening van de vrouw) dient te worden meegenomen bij de vaststelling van het vergoedingsrecht van de man. De rechtbank zal het bedrag van USD 32.000 dus niet in mindering brengen op het aandeel van de man in de schuld op grond van het HELOC-krediet.
4.49.
Uit productie 33 van de vrouw blijkt dat het saldo van het krediet op 22 juli 2020 USD 57.562,67 bedroeg. Partijen zijn, zoals hiervoor overwogen, in gelijke mate draagplichtig voor dit saldo, oftewel ieder voor USD 28.781,34. Na deze datum heeft de vrouw (op 28 jul 2020) USD 15.000 opgenomen van het krediet en de man (op 30 juli 2020) USD 45.000. Partijen zijn het erover eens dat deze opnames voor eigen rekening van partijen komen.
4.50.
De man is dus, voor wat betreft het krediet zelf, gehouden om een bedrag van USD 73.781,34 te voldoen (de helft van het saldo per de peildatum van USD 28.781,34, te vermeerderen met een bedrag van USD 45.000). Hierop brengt de rechtbank nog in mindering het door de vrouw onweersproken gestelde bedrag aan aflossing door de man van USD 732,64, zodat het aandeel van de man uitkomt op USD 73.048,70.
4.51.
Dit bedrag moet nog worden vermeerderd met de rente die de vrouw voor (het deel van de man van) de schuld heeft voldaan. De vrouw stelt dat het hierbij gaat om een bedrag van USD 10.240,75 (USD 4.328,14 aan rente over het aandeel van de man in het openstaande saldo en USD 6.617,64 aan rente over het door de man opgenomen bedrag van USD 45.000, minus het door de man betaalde bedrag aan rente van USD 705,03). Aangezien de man dit niet heeft weersproken, neemt de rechtbank dit als vaststaand aan.
4.52.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank (bij eindvonnis) zal bepalen dat de vrouw het HELOC-krediet op eigen naam en volledig voor haar rekening en risico zal voortzetten en zal aflossen onder vrijwaring van de man, onder de verplichting van de man om een bedrag van 83.289,45 (USD 73.781,34 + USD 10.240,75) aan de vrouw (dan wel door rechtstreekse aflossing) te voldoen.
Inboedel
4.53.
De man heeft vorderingen ingesteld ten aanzien van de inboedel in Nederland en de inboedel in de Verenigde Staten. De vrouw heeft primair een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof van 22 februari 2023. Het hof heeft op dit punt echter geen inhoudelijk oordeel gegeven omdat het hof de eigendom van de inboedelzaken niet kon vaststellen. In deze procedure staat tussen partijen vast dat van gezamenlijke (en dus voor verdeling vatbare) inboedelgoederen sprake is. De rechtbank gaat dus over tot een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de man ten aanzien van de inboedel.
Inboedel woning Nederland
4.54.
Tussen partijen staat vast dat de inboedel die zich heeft bevonden in de woning aan het [adres 3] en die aan partijen gezamenlijk toebehoorde feitelijk al is verdeeld (waarbij de schets van Viktor Ekpuk zonder nadere verrekening aan de man is toegedeeld) en dat partijen wat betreft de waarde van deze inboedelzaken niets meer van elkaar te vorderen hebben. De rechtbank volstaat met deze vaststelling in het lichaam van dit vonnis en zal (in het eindvonnis) de vordering van de man om (kort gezegd) te bepalen dat de verdeling van de ‘Nederlandse inboedel’ tussen partijen is afgehandeld bij gebrek aan belang afwijzen.
Inboedel woning Verenigde Staten
4.55.
Ook ten aanzien van de inboedel die zich bevindt in de woning in Maryland staat vast dat deze in onderling overleg al is verdeeld. Partijen zijn het niet eens over de vergoeding die de vrouw in dit verband nog aan de man moet betalen. De man stelt dat de vrouw gehouden is om nog USD 20.000 aan hem te voldoen, maar de vrouw heeft betwist dat de inboedel een waarde had van USD 40.000. In dit verband heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de inboedel in slechte staat verkeerde en oud was. In het licht hiervan zal de rechtbank de waarde van de ‘Amerikaanse inboedel’ schatten op USD 10.000, zodat de vrouw in dit verband nog USD 5.000 aan de man is verschuldigd.
4.56.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank (bij eindvonnis) zal bepalen dat de vrouw in verband met de verdeling van de inboedel van de woning in de Verenigde Staten nog een bedrag van USD 5.000 aan de man moet voldoen.
Tractor
4.57.
Partijen zijn het erover eens dat de tractor aan de vrouw kan worden toegedeeld. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de tractor. De man gaat uit van waarde USD 5.000 en vrouw van USD 2.500. De rechtbank zal uitgaan van gemiddelde hiervan, oftewel USD 3.750. De vrouw is dus gehouden om in verband met de toedeling van de tractor aan haar een bedrag van USD 1.875 aan de man te voldoen. De rechtbank zal (bij eindvonnis) aldus beslissen.
Proces- en beslagkosten
4.58.
De beslissing over de proces- en beslagkosten zal worden aangehouden tot het eindvonnis.
Tot slot
4.59.
De rechtbank geeft partijen uitdrukkelijk in overweging om naar aanleiding van dit tussenvonnis alsnog te bezien of zij in onderling overleg tot een oplossing kunnen komen die voldoende recht doet aan de belangen van beide partijen. Beide partijen hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij deze zaak graag willen afronden, zodat zij verder kunnen met hun leven.

5.De beslissing

De rechtbank:
in het incident:
5.1.
houdt de beoordeling en beslissing aan;
in de hoofdzaak, in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie:
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
8 mei 2024voor het nemen van de in 4.25 (beide partijen) en 4.32 (de vrouw) genoemde aktes en op de rol van
5 juni 2024voor de antwoordaktes; en
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op
10 april 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 2163