Op 23 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een brief van 29 januari 2024 meegedeeld dat de tijdelijke bescherming van verzoeker, zoals bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG, van rechtswege eindigde na 4 maart 2024. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Verzoeker heeft hiertegen op 15 maart 2024 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen zou behouden tijdens de behandeling van zijn beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het onduidelijk is of de tijdelijke bescherming van verzoeker daadwerkelijk is geëindigd en welke rechten hij nog heeft. Daarom is besloten dat verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt, totdat op zijn beroep is beslist. Dit betekent dat verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken.
Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.