ECLI:NL:RBDHA:2024:5843
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag op grond van Dublinverordening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, die een asielvergunning aanvroeg, had eerder een besluit ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid waarin zijn aanvraag niet in behandeling werd genomen. Dit gebeurde op basis van de stelling dat de Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoeker had hiertegen beroep ingesteld, maar ontving op 17 april 2024 een kennisgeving dat hij op 23 april 2024 aan de Duitse autoriteiten zou worden overgedragen.
Op 22 april 2024 verzocht verzoeker de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat er een familieband was met een broertje in Nederland, wat volgens hem niet voldoende was onderbouwd door de staatssecretaris. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van een gezinsband, zoals vereist onder de Dublinverordening. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoeker geen documenten had overgelegd die de gestelde familieband konden onderbouwen en dat hij niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een overdracht naar Duitsland tot onevenredige hardheid zouden maken.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat verzoeker de gestelde familieband niet had onderbouwd. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier mr. M.A. Buikema, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.