ECLI:NL:RBDHA:2024:5765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
NL24.1873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en indirect refoulement in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 17 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser vreest voor indirect refoulement bij overdracht aan Zweden, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen. Dit houdt in dat de rechtbank ervan uitgaat dat de Zweedse autoriteiten hun verdragsverplichtingen nakomen, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er systeemfouten zijn in de Zweedse asielprocedure die een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest zouden kunnen veroorzaken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de staatssecretaris in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1873

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 17 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, W. Fadl als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.4.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen nog nadere informatie over te leggen. De staatssecretaris heeft daar op 14 maart 2024 aan voldaan. Eiser heeft daar niet op gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek op 26 maart 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoe is het besluit tot stand gekomen?
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om terugname gedaan. Zweden heeft dit verzoek aanvaard.
Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?
Wat is het betoog van eiser?
5. Eiser voert aan dat overdracht aan Zweden in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Hij vreest voor indirect refoulement vanwege een verschil in beschermingsbeleid tussen Zweden en Nederland. Eiser stelt dat het arrest van het Hof [2] van 30 november 2023 [3] niet op hem van toepassing is. De verwijzende rechter heeft zich namelijk beperkt tot artikel 3, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening (in het licht van de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest). Dit artikel gaat over direct refoulement. Eiser maakt zich echter geen zorgen over een risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest in Zweden zelf, maar hij vreest dat Zweden hem zal uitzetten naar Syrië, waar hij wel zo’n behandeling vreest. Zijn asielverzoek in Zweden is namelijk onherroepelijk afgewezen. Het Hof heeft niet geoordeeld over artikel 4 van het Handvest, want een absoluut grondrecht kan niet worden beperkt. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 [4] , verschillende uitspraken van het Hof en het EHRM, een aantal rapporten met betrekking tot Syrië en punt 19 van de considerans bij de Dublinverordening. In de zienswijze heeft eiser onder andere nog verwezen naar het AIDA Country Report, Update 2022, van april 2023.
Wat is het standpunt van de staatssecretaris?
6. De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank stelt voorop dat het Hof zich in het onder 5 genoemde arrest van
30 november 2023 heeft uitgelaten over het toetsingskader van indirect refoulement in het kader van de Dublinprocedure. [5] Dit is de gestelde vrees van een vreemdeling voor schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM ten gevolge van eventueel refoulement door de aangezochte lidstaat naar een derde land of het land van herkomst. Anders dan eiser stelt, is het arrest van het Hof daarom wel degelijk van toepassing op de zaak van eiser.
7.1.
Verder overweegt de rechtbank dat uit het arrest van het Hof volgt dat een rechter van de verzoekende lidstaat bij de beoordeling van het overdrachtsbesluit (in beginsel) niet mag onderzoeken of er bij overdracht naar de aangezochte lidstaat een risico op indirect refoulement bestaat. De rechter moet er (op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel) vanuit gaan dat de asielautoriteit in de verantwoordelijke lidstaat het risico op refoulement naar behoren beoordeelt en vaststelt en dat overeenkomstig artikel 47 van het Handvest aan de derdelander daadwerkelijke rechtsmiddelen ter beschikking staan om in voorkomend geval de beslissing die deze autoriteit jegens hem heeft genomen, aan te vechten. Dit is alleen anders wanneer deze rechter vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten. Alleen deze uitlegging is namelijk verenigbaar met de doelstellingen van de Dublinverordening, die met name beoogt een duidelijke en hanteerbare methode ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in te voeren en secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te voorkomen.
7.1.1.
De rechtbank stelt vast dat het Hof hiermee een juridisch toetsingskader heeft vastgesteld dat afwijkt van het toetsingskader zoals dat volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022. In deze uitspraken oordeelde de Afdeling namelijk dat een verschil in beschermingsbeleid (wat moet worden aangemerkt als een materiële voorwaarde voor internationale bescherming) onder bepaalde voorwaarden zo ernstig kan zijn dat sprake is van een fundamentele systeemfout die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid in de zin van het arrest Jawo [6] haalt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het ‘oude toetsingskader’ dat door de Afdeling is vastgesteld, en het daarop gebaseerde IB [7] 2023/52, is komen te vervallen, en geacht moet worden van meet af aan onjuist te zijn geweest. [8] De rechtbank zal de door eiser gestelde vrees voor indirect refoulement bij overdracht aan Zweden daarom beoordelen aan de hand van het ‘nieuwe toetsingskader’ zoals dat is beschreven in het arrest van het Hof van 30 november 2023.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de wijze waarop de Zweedse autoriteiten ten opzichte van Nederland invulling geven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn – anders dan eiser stelt – op zichzelf niet worden aangemerkt als een systeemfout, omdat dit gaat over een (mogelijk) materieel verschil in de beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming tussen Zweden en Nederland. Dit kan anders zijn als sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen van Zweden. Als daarvan sprake is, kan er wel een gegronde vrees voor indirect refoulement bestaan.
7.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt verder, anders dat eiser stelt, geen andere toets uit artikel 3 van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM. Ook blijkens de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder het arrest M.S.S, [9] mag er bij een gesteld indirect refoulement in beginsel van worden uitgegaan dat een verdragsstaat waarnaar de vreemdeling zal worden uitgezet, zich aan zijn verdragsverplichtingen houdt, tenzij er aanwijzingen voor het tegendeel zijn. [10] Aldus wordt ook in de rechtspraak van het EHRM in wezen een interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast, en is het aan de betrokken vreemdeling om aannemelijk te maken dat daar in zijn geval niet (langer) van kan worden uitgegaan. Uit voornoemd arrest volgt verder dat voor de vraag of er niet langer van kan worden uitgegaan dat de betrokken verdragsstaat (in dit geval Zweden) – voor wat betreft het indirect refoulement – zich aan zijn verdragsverplichtingen zal houden, beoordeeld moet worden of er aanwijzingen zijn dat de asielprocedure in die verdragsstaat onvoldoende waarborgen bevat tegen een gestelde dreigende refoulement naar het land van herkomst (in dit geval Syrië). [11] Daarbij wordt in de rechtspraak van het EHRM ook van belang geacht of een vreemdeling bij dreigende uitzetting wordt gehinderd in zijn mogelijkheden om een interim measure te vragen bij het EHRM (de zogenoemde ‘Rule 39 procedure’). [12]
7.2.2.
De rechtbank moet er aldus (op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel) zowel binnen de kaders van het EVRM, als binnen het kader van de Dublinverordening, van uit kunnen gaan dat de Zweedse autoriteiten het risico op refoulement naar behoren beoordelen en vaststellen en dat eiser rechtsmiddelen ter beschikking staan om de beslissing aan te vechten. Het is aan eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarbij moet eiser evenwel voldoende gelegenheid krijgen om relevante informatie te overleggen, en moet die informatie door de staatssecretaris in haar afwegingen worden betrokken. Daarbij moet de staatssecretaris ook op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken. [13]
7.2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich in het bestreden besluit deugdelijk en navolgbaar gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Zweden sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen waardoor moet worden gevreesd voor een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Uit het in 5 genoemde rapport van AIDA blijkt juist dat sprake is van een grote mate van rechtsbescherming. Het grootste deel van de eerste asielverzoeken van Syrische asielzoekers, namelijk 90 procent, wordt ingewilligd [14] . Verder krijgen dienstweigeraars, zoals eiser stelt te zijn, in het algemeen steeds een asielvergunning. [15]
De enkele stelling van eiser dat hij na terugkeer uit Noorwegen niet weer in de gelegenheid werd gesteld asiel aan te vragen in Zweden leidt niet tot een ander oordeel, aangezien eiser deze stelling niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd. De rechtbank betrekt bij het vorenstaande dat Zweden door middel van het claimakkoord van 10 november 2023 heeft gegarandeerd dat eiser in staat zal worden gesteld een asielverzoek in te dienen en dat dit asielverzoek als een nieuwe aanvraag zal worden behandeld. Volgens het claimakkoord is het besluit in de eerdere asielprocedure van eiser namelijk ‘statute barred’ geworden. Uit door de staatssecretaris op 14 maart 2024 overgelegde informatie van 12 april 2023 [16] volgt dat een aanvraag in dat geval als een nieuwe aanvraag zal worden behandeld.
Voor zover de aanvraag van eiser in Zweden wel zou worden aangemerkt als een opvolgende aanvraag en hij daardoor beperktere mogelijkheden zou krijgen om rechtsmiddelen in te stellen, wijst de rechtbank op de hulp die eiser kan krijgen van het Swedisch Refugee Law Centre [17] . Dat er enige voorwaarden zijn om juridische bijstand te verkrijgen is niet in strijd met artikel 3 en 13 van het EVRM, artikel 47 van het Handvest en de Procedurerichtlijn. Eiser heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de mogelijkheid heeft een interim measure te vragen aan het EHRM. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk zal zijn een effectief rechtsmiddel in te stellen tegen een (eventueel nieuw) afwijzend besluit.
7.2.4.
Voor zover eiser zich nog op het standpunt stelt dat hij aan artikel 4 van het Handvest een verdergaande bescherming kan ontlenen, wordt hij daarin door de rechtbank evenmin gevolgd. Daarbij betrekt de rechtbank dat artikel 4 van het Handvest tekstueel overeen komt met artikel 3 van het EVRM. Verder heeft het Hof in het arrest Jawo geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest dezelfde reikwijdte heeft als artikel 3 van het EVRM. [18] Aldus leidt een direct beroep op artikel 4 van het Handvest niet tot een ander toetsingskader dan hiervoor is toegepast.
7.2.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van (nieuwe) prejudiciële vragen aan het Hof, omdat het arrest van het Hof van 30 november 2023 naar het oordeel van de rechtbank duidelijk is en geen nader te beantwoorden vragen open laat.
7.3.
De staatssecretaris heeft daarom kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Zweden de internationale verplichtingen nakomt. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, voorzitter, en mr. A.M. den Dulk en mr. K.E. Geertsema, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
2.Hof van Justitie van de Europese Unie
3.ECLI:EU:C:2023:934 (C-254/21, C-297/21 en C-315/21)
5.Dit volgt uit de rechtsoverwegingen 129 en 140 tot en met 142 van het arrest
6.Hof, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218
7.Informatiebericht
8.Vgl. de conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 17 juni 2003 in de zaak Kühne & Heitz NV tegen Productschap voor Pluimvee en Eieren, ECLI:EU:C:2003:350, overwegingen 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak
9.EHRM 21 januari 2011, zaaknr. 30696/09 (M.S.S t. België en Griekenland)
10.Ibid, r.o. 343
11.Ibid, r.o. 286 t/m 293 en 341 t/m 343
12.Ibid, r.o. 343
13.Vgl. Hof 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195. Eenzelfde benadering volgt in het kader van artikel 3 van het EVRM ook uit eerdergenoemd arrest M.S.S van het EHRM, i.h.b. r.o. 344 t/m 359
14.Zie pagina 7
15.Zie pagina 73
16.Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Sweden, onder 2.1, antwoord iii, in samenhang met antwoord i
17.Zie pagina 72 van het AIDA rapport
18.Hof 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), r.o. 91