Op 19 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Zimbabwaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 26 maart 2024, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding van de eiser meer dan zes uren heeft geduurd, maar oordeelt dat dit geringe gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De staatssecretaris werd wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser.
De rechtbank heeft de gronden van de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht is op uitzetting naar Zimbabwe, en dat de medische omstandigheden van de eiser voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.