ECLI:NL:RBDHA:2024:5729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
NL24.13574
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet

Op 19 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Zimbabwaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 26 maart 2024, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding van de eiser meer dan zes uren heeft geduurd, maar oordeelt dat dit geringe gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De staatssecretaris werd wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

De rechtbank heeft de gronden van de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht is op uitzetting naar Zimbabwe, en dat de medische omstandigheden van de eiser voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750,00.

De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13574

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Zimbabwaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De behandeling van het beroep van eiser stond gepland op maandag 8 april 2024. Eiser heeft op 8 april 2024 (in verwarde toestand) het transport naar de rechtbank in Groningen geweigerd, maar heeft geen afstandsverklaring willen tekenen. In overleg met de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris is besloten om eiser nog een mogelijkheid te bieden om te worden gehoord door het beroep te behandelen op de zitting van 12 april 2024. Eiser weigerde op 12 april 2024 wederom het transport naar de rechtbank in Groningen en heeft ook geweigerd een afstandsverklaring te tekenen, dit keer verkeerde eiser niet in verwarde toestand. De wachtcommandant van het detentiecentrum in Rotterdam heeft de afstandsverklaring ondertekend nu eiser niet wenste te tekenen.
De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2024, op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. De gemachtigde van eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser stelt aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden doordat er sprake is van een onrechtmatigheid in het voortraject. Hiertoe voert eiser aan dat de ophouding is begonnen om 13:31 uur en is beëindigd om 19:38 uur. Derhalve heeft de ophouding meer dan zes uren geduurd, waardoor de maximale termijn van 6 uur is overschreden. Eiser is subsidiair van mening dat de staatssecretaris moet worden veroordeeld in de proceskosten van het beroep.
4.1.
Ten aanzien van de duur van de ophouding oordeelt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de termijn van de vreemdelingrechtelijke ophouding een aanvang neemt op het moment dat de vreemdeling is aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor. [1] De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd dat de ophouding 6 uur en 7 minuten heeft geduurd. De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat de termijn van 6 uur, zoals genoemd in artikel 50a, eerste lid van de Vw, is overschreden met 7 minuten. Gelet op de geringe overschrijding van 7 minuten is de rechtbank van oordeel dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel nu er sprake is van een gering gebrek. De rechtbank ziet niet in dat eiser door het gebrek in het voortraject in zijn belangen is geschaad. Het gebrek leidt dan ook niet tot opheffing van de maatregel. De staatssecretaris zal wel worden veroordeeld in de proceskosten.
Grondslag en gronden
5. Eiser betwist dat in zijn geval het belang van de openbare orde vorderde dat hij in vreemdelingenbewaring werd gesteld en eiser betwist dat het risico bestond of bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Hiertoe voert eiser aan dat hij bij justitie niet bekend is.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 26 maart 2024 een terugkeerbesluit is opgelegd (en hij wil geen asiel aanvragen). Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf. De stelling van eiser dat hij niet bekend is bij justitie maakt dit oordeel niet anders.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3d, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan kunnen nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers eiser is niet in het bezit van een geldig identificerend document, heeft ook geen actie ondernomen om hieraan te komen, en heeft verklaard dat hij illegaal in Nederland verblijft (3a en 3d) en eiser heeft zich niet aan de meldplicht gehouden en is MOB gemeld, heeft geen melding gemaakt van zijn onrechtmatige verblijf en heeft Nederland niet uit eigen beweging verlaten op het moment dat hij niet langer rechtmatig verblijf had (3b). Eiser leeft op straat en staat nergens ingeschreven (4c) en hij beschikt niet over voldoende middelen van bestaan (4d).
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat zicht op uitzetting naar Zimbabwe niet ontbreekt. De staatssecretaris heeft op dag twee een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek, te weten op 28 maart 2024. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [2] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat op 3 april 2024 de lp-aanvraag bij de autoriteiten van Zimbabwe is ingediend. Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat in het algemeen of in het geval van eiser zicht op uitzetting naar Zimbabwe ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Gelet op het gebrek in de duur van de ophouding, zie rechtsoverweging 4.1, veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9607.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.