In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiseres, een Gambiaanse nationaliteit, was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de grondslag voor de bewaring voldoende deugdelijk had gemotiveerd en dat er geen reden was om een lichter middel toe te passen. Eiseres had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was buiten behandeling gesteld. De rechtbank concludeerde dat eiseres de aanvraag had ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te verijdelen.
De rechtbank behandelde het beroep op zitting op 8 april 2024, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiseres betoogde dat zij goede motieven had en dat er sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn geweest. De rechtbank vond dat eiseres geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend maakten.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelde in het kader van de asielprocedure en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.