In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die de Turkse nationaliteit heeft, heeft op 29 maart 2024 beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 april 2024 aan verzoeker medegedeeld dat hij op 8 april 2024 zal worden uitgezet naar Turkije. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening om de feitelijke uitzetting te voorkomen, zodat hij de uitkomst van zijn beroepsprocedures in Nederland kan afwachten.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat hij op grond van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd is om een voorlopige voorziening te treffen, maar dat er in dit geval geen aanleiding is om dat te doen. Verzoeker heeft niet tijdig gereageerd op het terugkeerbesluit en er zijn geen aanknopingspunten dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de voorgenomen uitzetting niet in strijd is met het recht op een effectief rechtsmiddel, omdat verzoeker bijgestaan wordt door een gemachtigde die hem kan vertegenwoordigen in de beroepsprocedures.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. E.C. Jacobs, en is bekendgemaakt op 15 april 2024. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.