ECLI:NL:RBDHA:2024:561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
NL23.37267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Russische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser was op 27 november 2023 in vreemdelingenbewaring gesteld op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had de maatregel van bewaring opgeheven op 1 december 2023, maar de eiser heeft beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding wordt aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 11 december 2023 behandeld, waarbij zowel de eiser als de staatssecretaris zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank heeft zich gericht op de vraag of de bewaring van de eiser rechtmatig was en of er aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware gronden voor de bewaring, zoals het illegaal binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan de overdracht naar Estland, feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet had hoeven volstaan met een lichter middel, ondanks de argumenten van de eiser dat hij zich aan de meldplicht heeft gehouden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 januari 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.37267
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B.A. Palm), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Inleiding

Op 27 november 2023 heeft verweerder (de staatssecretaris) eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 1 december 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 11 december 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig was.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Russische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht naar Estland als bedoeld in de Dublinverordening. Verder bestond er een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De staatssecretaris heeft ter zitting de zware grond onder 3b laten vallen.
4. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is op illegale wijze vanuit Estland naar Nederland gereisd. Ook de zware grond onder 3k is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft op 15 september 2023 een overdrachtsbesluit ontvangen en werkt niet mee aan zijn overdracht naar Estland. Het betoog van eiser dat hij op 1 november 2023 de overdracht niet heeft gefrustreerd, omdat hij alleen vanwege gezondheidsklachten niet mee wilde op de vlucht, slaagt niet. Toen eiser aangaf dat hij zich niet goed voelde, is hij gecontroleerd door de medische dienst, die hem gezond heeft verklaard. De staatssecretaris mocht daarom aan eiser tegenwerpen dat hij toch bleef volhouden dat hij die dag niet kon vliegen, waardoor de vlucht moest worden geannuleerd.
5. De zware gronden onder 3a en 3k zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het significante risico dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken. De overige gronden behoeven geen bespreking.
Het lichter middel
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, omdat hij zich heeft gehouden aan de meldplicht en omdat hij inmiddels in contact staat met de stichting Barka.
7. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verder heeft eiser in het verleden niet meegewerkt aan de overdracht naar Estland, door niet mee te gaan op de vlucht. Hoewel eiser zich aan zijn eerdere meldplicht heeft gehouden, heeft dit dus
niet geleid tot zijn vertrek. De staatssecretaris hoefde daarom in de omstandigheid dat eiser zich aan de meldplicht heeft gehouden geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij concrete hulp en begeleiding krijgt van de stichting Barka. Alleen al hierom hoefde de staatssecretaris geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
De opheffing van de maatregel van bewaring
8. Eiser wijst erop dat de maatregel van bewaring is opgeheven op 1 december 2023, terwijl hij op 30 november 2023 is uitgezet.
9. De rechtbank overweegt dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Dit leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de bewaring.
Conclusie
10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 januari 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.